ECLI:NL:RBAMS:2021:5570

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
30 september 2021
Publicatiedatum
4 oktober 2021
Zaaknummer
20/6576
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van het toetsingsinkomen voor huurtoeslag

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 30 september 2021 uitspraak gedaan in een beroep van [eiser] tegen de Belastingdienst/Toeslagen. Het geschil betreft de vaststelling van het toetsingsinkomen voor de huurtoeslag over het jaar 2019. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 7 augustus 2020 de definitieve huurtoeslag vastgesteld op € 821,- en een bedrag van € 1.319,- aan te veel ontvangen huurtoeslag teruggevorderd. Het bezwaar van [eiser] tegen dit besluit werd door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaard, waarna [eiser] beroep instelde.

Tijdens de zitting op 23 juni 2021 werd het onderzoek heropend na een nieuw besluit van de Belastingdienst/Toeslagen op 13 augustus 2021, waarin het bezwaar van [eiser] alsnog gegrond werd verklaard en het toetsingsinkomen van zijn dochter, [dochter], werd vastgesteld op € 8.614,-. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het eerste besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit besluit was vervangen door het tweede besluit. De rechtbank concludeerde dat de Belastingdienst/Toeslagen op goede gronden het toetsingsinkomen had vastgesteld en verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat er verwarring was ontstaan bij [eiser] over de verschillende bedragen in de besluiten, maar dat dit geen invloed had op de uitkomst van de zaak. De Belastingdienst/Toeslagen werd opgedragen het griffierecht van € 48,- aan [eiser] te vergoeden. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/6576

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser, (hierna: [eiser] )

( [gemachtigde eiser] )
en

Belastingdienst/Toeslagen, verweerder (hierna: Belastingdienst/Toeslagen)

( [belasting inspecteurs] ).

Procesverloop

Met het besluit van 7 augustus 2020 (het primaire besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve huurtoeslag over 2019 vastgesteld op € 821,- en de te veel betaalde voorschot huurtoeslag over dat jaar van [eiser] teruggevorderd.
Met het besluit van 5 november 2020 (het bestreden besluit I) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2021. [eiser] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Na sluiting van het onderzoek heeft de rechtbank het onderzoek bij beslissing van 5 juli 2021 heropend.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft op 13 augustus 2021 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit II) genomen met het verzoek om dit nieuwe besluit gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te betrekken in de beroepsprocedure. [eiser] heeft gereageerd.
Partijen hebben toestemming gegeven om zonder nadere zitting uitspraak te doen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Na diverse voorschotbesluiten is met het primaire besluit de huurtoeslag van [eiser] op een lager bedrag vastgesteld dan de ontvangen voorschotten, te weten € 821,-. Ook is bepaald dat hij € 1.319,- aan te veel ontvangen huurtoeslag moet terugbetalen. [eiser] heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld.
2. Met het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het definitief vastgestelde gezamenlijke jaarinkomen van [eiser] en de medebewoners/toeslagpartners waarmee is gerekend ter bepaling van de huurtoeslag, minder bedraagt dan het jaarinkomen waarmee is gerekend bij de bepaling van het voorschot huurtoeslag. Het gezamenlijk toetsingsinkomen bedraagt € 32.689,- en bestaat volgens de Belastingdienst/Toeslagen uit de volgende bestanddelen:
  • voor [eiser] (eiser) een toetsingsinkomen van € 20.386,-;
  • voor [gemachtigde eiser] een toetsingsinkomen van € 260,-;
  • voor [dochter] voor de periode januari tot en met september 2019 een inkomen van € 9.093,-. De 10% regeling is toegepast waardoor niet het gehele jaarinkomen is meegenomen bij de berekening van de toeslagen.
  • voor [naam] een toetsingsinkomen van € 2.950,-.
Standpunt [eiser]
4. [eiser] voert aan dat er voor zijn dochter, [dochter] , een te hoog toetsingsinkomen wordt gehanteerd. [dochter] is uit huis gegaan in september 2019. Over de periode dat zij nog thuis woonde, bedroeg haar inkomen € 5.743,-. Ten onrechte wordt met een hoger bedrag gerekend. De gemachtigde van [eiser] heeft verder ter zitting verklaart dat de ontvangen overzichten van de Belastingdienst/Toeslagen niet inzichtelijk zijn, omdat er wisselende bedragen worden genoemd en sommige bedragen die worden genoemd niet zijn betrokken bij de berekening.
Beoordeling door de rechtbank
5. Uitsluitend het toetsingsinkomen van [dochter] is tussen partijen in geschil.
6. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Awir is het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt, indien zulks leidt tot een ten minste 10 percent lager toetsingsinkomen, bij beëindiging van het partnerschap in het berekeningsjaar, in afwijking in zoverre van het eerste en tweede lid, op verzoek van de belanghebbende bij de berekening van het toetsinkomen van de partner:
a. geen rekening gehouden met:
1°. belastbaar loon dat is genoten na de beëindiging van het partnerschap;
2°. winst uit een onderneming die na de beëindiging van het partnerschap is gestart; en
3°. belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden die na beëindiging van het partnerschap zijn gestart;
b. het belastbare loon dat in de periode van partnerschap is genoten tijdsevenredig herleid naar een jaarloon.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel is bij beëindiging van het medebewonerschap in het berekeningsjaar het derde lid van overeenkomstige toepassing met betrekking tot het toetsingsinkomen van de medebewoner.
6. De rechtbank stelt op de eerste plaats vast dat de Belastingdienst/Toeslagen met het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft herzien en heeft bepaald dat het bezwaar gegrond wordt verklaard en dat het toetsingsinkomen van [dochter] wordt vastgesteld op € 8.614,-. [eiser] heeft daarom recht op € 1.095,- huurtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen heeft hiermee een besluit in de zin van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb genomen. Omdat het bestreden besluit I is vervangen door het bestreden besluit II, heeft [eiser] geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. Daarom verklaart de rechtbank zijn beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
7. Niet langer is in geschil dat het inkomen van [dochter] over de maanden januari tot en met augustus € 5.743,- bedraagt. Ook is niet in geschil dat op basis van de 10% regeling zoals genoemd in artikel 8, derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) de stijging van het inkomen van [dochter] na haar vertrek uit het ouderlijk huis bij de berekening van toetsingsinkomen buiten beschouwing is gelaten. Wel is in geschil of het inkomen van [dochter] moet worden herleid tot een jaarinkomen.
8. Uit artikel 8, vierde lid, van de Awir, in samenhang met artikel 8, derde lid, onder b, van de Awir volgt dat voor de vaststelling van het toetsingsinkomen het inkomen van [dochter] over de maanden januari tot en met augustus 2019 moet worden herleid tot een jaarinkomen. Dat betekent dat het maandinkomen dat [dochter] over de maanden januari tot en met augustus 2018 heeft verkregen (te weten € 5.743,- gedeeld door 8), wordt vermenigvuldigd met 12. Op grond van de wet moet immers worden uitgegaan van een jaarloon en dus van een inkomen over een periode van 12 maanden. De Belastingdienst/Toeslagen is dan ook op goede gronden wat betreft [dochter] uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 8.614,- bij de bepaling van het gezamenlijk toetsingsinkomen. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.
9. Op de zitting is ter sprake gekomen dat er verwarring is ontstaan bij [eiser] omdat de in verschillende besluiten genoemde bedragen niet betrokken zijn bij de berekeningen, terwijl andere bedragen die niet genoemd werden wel zijn betrokken in de berekening. De rechtbank begrijpt dat dit onduidelijkheid en verwarring heeft veroorzaakt. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting begrip getoond voor de ontstane verwarring en verklaard dat het intern besproken zal worden om herhaling te proberen voorkomen.
Conclusie
10. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk.
11. De rechtbank verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond. [eiser] krijgt geen gelijk.
12. De Belastingdienst/Toeslagen dient aan [eiser] het door hem betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond.
  • draagt het Belastingdienst/Toeslagen op het betaalde griffierecht van € 48,- aan [eiser] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.P. Lauwaars, rechter, in aanwezigheid van mr. J.B. Bosma, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
30 september 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.