ECLI:NL:RBAMS:2021:5496

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 september 2021
Publicatiedatum
30 september 2021
Zaaknummer
13-192660-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een taakstraf voor mishandeling, diefstal met braak in vereniging, witwassen uit eigen misdrijf, bedreigingen, belediging en hebben MDMA

Op 2 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1999, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder mishandeling, diefstal met braak, witwassen, bedreiging en het bezit van MDMA. De rechtbank heeft de zaken, die onder verschillende parketnummers waren ingediend, gevoegd behandeld. De verdachte was aanwezig tijdens de zitting op 19 augustus 2021. De officier van justitie, mr. H.F. van Kregten, heeft vorderingen gedaan, terwijl de verdediging werd gevoerd door mr. N.C. Reehuis.

De tenlastelegging omvatte onder andere de mishandeling van [slachtoffer 1] op 25 juli 2020, waarbij de verdachte hem zou hebben geslagen en een vals bankbiljet zou hebben uitgegeven. In zaak B werd de verdachte beschuldigd van diefstal van een Cartier zonnebril van [slachtoffer 2]. In zaak C ging het om diefstal met braak uit de auto van [slachtoffer 3] en het witwassen van een sweatshirt. In zaak D werd de verdachte beschuldigd van poging tot afpersing van [slachtoffer 4]. In zaak E ging het om het bezit van 23 MDMA-tabletten. In zaak F werd de verdachte beschuldigd van bedreiging en belediging van verbalisanten.

De rechtbank heeft in haar oordeel de verklaringen van de slachtoffers en getuigen gewogen, evenals de bewijsvoering van het Openbaar Ministerie. De rechtbank heeft geoordeeld dat niet alle tenlastegelegde feiten bewezen konden worden, maar heeft de verdachte wel schuldig bevonden aan de mishandeling van [slachtoffer 1], de diefstal met braak in zaak C, de poging tot afpersing in zaak D, en het bezit van MDMA in zaak E. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, en een taakstraf van 100 uur. Daarnaast zijn er bijzondere voorwaarden verbonden aan de proeftijd, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/192660-20 (A), 13/174075-20 (B), 13/157843-20 (C), 13/305817-19 (D), 13/058189-19 (E), 13/288794-20 (F) en 96/152553-18 (TUL)
Datum uitspraak: 2 september 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 augustus 2021. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A (13/192660-20), zaak B (13/174075-20), zaak C (13/157843-20), zaak D (13/305817-19), zaak E (13/058189-19) en zaak F (13/288794-20) aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.F. van Kregten en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. N.C. Reehuis naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Zaak A
Aan verdachte is – kort gezegd– in zaak A onder feit 1 primair ten laste gelegd dat hij zich op 25 juli 2020 in Amsterdam samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan afpersing van [slachtoffer 1] dan wel diefstal met geweld gepleegd tegen [slachtoffer 1] , door [slachtoffer 1] te slaan, waarbij vijftig of dertig euro is weggenomen. Subsidiair is dit als mishandeling van [slachtoffer 1] ten laste gelegd. Onder feit 2 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij op dezelfde tijd en plaats samen met anderen [slachtoffer 1] heeft opgelicht, waarbij vijftig euro is weggenomen. Onder feit 3 is verdachte primair ten laste gelegd dat hij zich op datzelfde moment heeft schuldig gemaakt aan het uitgeven van een vals bankbiljet van 20 euro, terwijl hij wist dat het bankbiljet vals was. Mocht dit niet leiden tot een bewezenverklaring, is subsidiair ten laste gelegd dat verdachte opzettelijk het valse bankbiljet heeft uitgegeven.
Zaak B
Aan verdachte is in zaak B – kort gezegd–ten laste gelegd dat hij zich op 3 juli 2020 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld gepleegd tegen [slachtoffer 2] , waarbij een zonnebril van het merk Cartier is weggenomen, door die zonnebril van het hoofd van [slachtoffer 2] te pakken.
Zaak C
In zaak C is aan verdachte onder feit 1- kort gezegd - een diefstal met braak ten laste gelegd, waarbij verdachte op 12 juni 2020 in Amsterdam samen met anderen kledingstukken en tassen met bagage uit een geparkeerde auto toebehorend aan [slachtoffer 3] heeft weggenomen. Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij samen met een ander een sweatshirt van het merk Stone Island heeft witgewassen op 14 juni 2020 in Amsterdam.
Zaak D
Aan verdachte is in zaak D – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 26 december 2019 in Amsterdam samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing van [slachtoffer 4] , dan wel een poging tot diefstal met geweld gericht tegen [slachtoffer 4] , door naar [slachtoffer 4] te gaan en te zeggen “Give me 20 euro or else” en door met een gasfles te zwaaien richting het hoofd van [slachtoffer 4] . Subsidiair is dit ten laste gelegd als bedreiging.
Zaak E
In zaak E is - kort gezegd - het opzettelijk aanwezig hebben van 23 tabletten MDMA op 10 maart 2019 in Amsterdam ten laste gelegd.
Zaak F
Aan verdachte is in zaak F – kort gezegd– onder feit 1 ten laste gelegd dat hij op 15 november 2020 in Amsterdam verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] met woorden heeft bedreigd. Onder feit 2 is primair op dat zelfde moment een poging tot zware mishandeling van verbalisant [verbalisant 3] ten laste gelegd, door in het gezicht van [verbalisant 3] te spugen. Subsidiair is dit als bedreiging en meer subsidiair is dit als belediging ten laste gelegd. Onder feit 3 wordt verdachte verweten dat hij op diezelfde dag en plaats verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , mondeling heeft beledigd. Onder feit 4 wordt verdachte verdacht van het vernielen van motoren, scooters en een ruit, toebehorend aan [benadeelde partij] en een of meer anderen, op diezelfde dag en plaats. Tot slot is aan verdachte ten laste gelegd dat hij zich die dag in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan de vernieling van een elektronische enkelband van Reclassering Nederland.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen als bijlage 1 bij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van de afpersing, dan wel diefstal met geweld van [slachtoffer 1] (zaak A, feit 1 primair), nu niet kan worden bewezen dat door dwang iets is afgegeven of weggenomen. Wel kan op grond van de aangifte en hetgeen getuige [getuige] heeft verklaard worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft mishandeld (zaak A, feit 1 subsidiair). Ook kan worden bewezen dat verdachte [slachtoffer 1] heeft opgelicht (zaak A, feit 2), aangezien de getuigenverklaring van [getuige] ondersteuning biedt voor de aangifte. Tot slot kan in zaak A worden bewezen dat verdachte opzettelijk vals geld heeft uitgegeven, gelet op het aantreffen van het biljet tijdens de aanhouding, welk biljet na onderzoek vals is gebleken (zaak A, feit 3 primair).
In zaak B kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld. De aangifte wordt ondersteund door twee getuigen. Verdachte is twee uur na de diefstal aangehouden en voldoet, met uitzondering van de schoenen, volledig aan het signalement. Daarbij komt dat verdachte door een verbalisant is herkend op camerabeelden.
Op grond van de aangifte en de camerabeelden kan ook worden bewezen dat verdachte samen met een ander een auto-inbraak heeft gepleegd (zaak C, feit 1). Nu uit de verklaring van een winkelmedewerker is gebleken dat verdachte heeft geprobeerd om een gestolen sweatshirt om te ruilen en verdachte dat heeft bekend, kan ook worden bewezen dat verdachte zich samen met een ander heeft schuldig gemaakt aan witwassen uit eigen misdrijf (zaak C, feit 2).
In zaak D moet verdachte van de poging tot diefstal of afpersing (het primair ten laste gelegde) worden vrijgesproken, omdat de belastende woorden “Give me 20 euro or else” enkel in de aangifte van [slachtoffer 4] terug komen. Nu uit de camerabeelden en de beschrijving van de beelden door een verbalisant wel naar voren komt dat verdachte met een gasfles in de richting van [slachtoffer 4] heeft gezwaaid, kan de subsidiair ten laste gelegde bedreiging wel worden bewezen.
Ook kan worden bewezen dat verdachte 23 MDMA tabletten aanwezig heeft gehad, omdat die tabletten tijdens de fouillering bij verdachte zijn aangetroffen en deze na onderzoek MDMA bleken te bevatten (zaak E).
Tot slot kan op basis van de aangiftes en bevindingen van verbalisanten worden bewezen dat verdachte vier verbalisanten woordelijk heeft bedreigd (zaak F, feit 1) en beledigd (zaak F, feit 3), dat hij een motor heeft beschadigd en een ruit heeft vernield (zaak F, feit 4) en dat hij een enkelband heeft vernield (zaak F, feit 5). Ook kan op grond van de bevindingen en de aangifte worden bewezen dat verdachte verbalisant [verbalisant 3] in het gezicht heeft gespuugd. Gelet op de Covid-19-jurisprudentie van de Hoge Raad kan dit juridisch worden gekwalificeerd als bedreiging met zware mishandeling (zaak F, feit 2, subsidiair), zodat verdachte van de poging tot zware mishandeling (zaak F, feit 2, primair) moet worden vrijgesproken.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van het in zaak A ten laste gelegde. Verdachte betwist de verklaring van aangever dat hij geen drugs heeft ontvangen in ruil voor het geld. Dit standpunt van verdachte wordt ondersteund door getuige [getuige] , die een straattransactie heeft gezien. Verder heeft de raadsvrouw zich ten aanzien van feit 1 en 2 op het standpunt gesteld dat het feit dat de verdediging aangever niet heeft kunnen ondervragen, een ontoelaatbare beperking van het verdedigingsrecht oplevert. Om die reden is geen sprake meer van een eerlijk proces. De verklaring van aangever mag daarom niet voor het bewijs worden gebruikt. Nu het dossier verder geen ondersteunend bewijs bevat is er onvoldoende wettig bewijs voor het in zaak A ten laste gelegde. Daarbij komt dat getuige [getuige] wisselend heeft verklaard over de geweldshandelingen. Indien de rechtbank van oordeel is dat sprake is geweest van geweld, stond dit geweld niet ten dienste van een afpersing of diefstal. Ten aanzien van zaak A feit 3 geldt dat verdachte geen opzet heeft gehad op het uitgeven van vals geld. Verdachte heeft tijdens de zitting verklaard dat hij het valse biljet van aangever heeft gekregen en hem dit weer heeft teruggegeven.
Verdachte moet eveneens worden vrijgesproken van het in zaak B ten laste gelegde. De herkenning van verdachte op de camerabeelden door de verbalisant heeft plaatsgevonden na kennisname van het dossier en na aanhouding van verdachte. Hierdoor is de herkenning minder betrouwbaar. Bovendien vormen de zwarte schoenen die verdachte bij zijn aanhouding droeg een contra-indicatie, nu de persoon op de camerabeelden witte schoenen aan had.
Hoewel verdachte heeft bekend dat hij een witte Stone Island tas uit de auto heeft weggenomen, moet verdachte in zaak C partieel worden vrijgesproken van de ten laste gelegde braak (feit 1). Verdachte ontkent namelijk dat hij de ruit van de auto heeft vernield en dit blijkt ook niet uit de beelden. Verdachte ontkent eveneens dat hij de overige tassen en bagage uit de auto heeft weggenomen. Ten aanzien van de witwasverdenking (zaak C feit 2) is door de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
Van de poging tot afpersing (zaak D primair) en de bedreiging (zaak D subsidiair) moet verdachte ook worden vrijgesproken. Alle belastende onderdelen van het ten laste gelegde zijn enkel afkomstig van aangever en niet waarneembaar op de
stills.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van 23 tabletten bevattende MDMA (zaak E) is door de raadsvrouw geen verweer gevoerd.
Tot slot is door de raadsvrouw eveneens geen verweer gevoerd in zaak F ten aanzien van de bedreiging (feit 1) en belediging (feit 3) van verbalisanten, de vernieling van motoren, een ruit (feit 4) en een enkelband (feit 5). Wel heeft de raadsvrouw onder verwijzing naar de Covid-19 jurisprudentie bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van de ten laste gelegde poging tot zware mishandeling (feit 2, primair) en de bedreiging met zware mishandeling (feit 2, subsidiair) door naar verbalisant [verbalisant 3] te spugen. Hoewel volgens de Covid-19 jurisprudentie het spugen naar een ander in tijden van Covid-19 een bedreiging kan opleveren, is hiervan in dit geval geen sprake. Van opzet op bedreiging met zware mishandeling is bij verdachte namelijk niet gebleken, nu verdachte bij het spugen niets heeft geroepen over Covid-19. Ten aanzien van de ten laste gelegde belediging door naar verbalisant [verbalisant 3] te spugen (feit 2, meer subsidiair), is door de raadsvrouw geen bewijsverweer gevoerd.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1.
Zaak A: Diefstal met geweld/afpersing, mishandeling, oplichting en uitgeven vals geld
Op 25 juli 2020 liep [slachtoffer 1] rond 02:50 naar het Rembrandtplein in Amsterdam. Hij werd onderweg aangesproken door een man die hem cocaïne wilde verkopen voor €50. [slachtoffer 1] ging op dit aanbod in en gaf de man €50. Hierna ontstond onenigheid tussen [slachtoffer 1] en de drugsdealer.
[slachtoffer 1] heeft in zijn aangifte verklaard dat de man hem geen cocaïne heeft gegeven, waarna hij dreigde om de politie er bij te halen. De man zou [slachtoffer 1] vervolgens een vals biljet van €20 hebben gegeven en hem hebben geslagen. Deze man is hierna aangehouden en bleek verdachte te zijn.
Verdachte erkent dat hij cocaïne heeft verkocht aan [slachtoffer 1] , maar ontkent dat hij de drugs niet heeft afgegeven. Tevens ontkent hij dat hij [slachtoffer 1] zou hebben geslagen, hij zou hooguit een duw hebben gegeven omdat [slachtoffer 1] vervelend deed. Het valse biljet van €20 was volgens verdachte niet van hem afkomstig; dit biljet was van [slachtoffer 1] zelf.
Uitsluiting van de verklaring van [slachtoffer 1] ?
Nadat [slachtoffer 1] aangifte had gedaan, bleek het niet mogelijk om hem te traceren voor een nader verhoor en heeft de raadsvrouw van verdachte hem niet kunnen ondervragen. In die zin heeft de raadsvrouw gelijk dat het ondervragingsrecht van de verdediging is beperkt. In het dossier dat betrekking heeft op zaak A bevindt zich, naast de aangifte van [slachtoffer 1] en een opsomming van de bij verdachte tijdens zijn aanhouding aangetroffen goederen, echter ook nog de getuigenverklaring van [getuige] . Hij was die nacht als host werkzaam op het Rembrandtplein. De aangifte is dus niet het enige mogelijke bewijsmiddel in deze zaak. De rechtbank is om die reden van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin de aangifte zou moeten worden uitgesloten van het bewijs. Wel zal de rechtbank met de verklaring van [slachtoffer 1] behoedzaam omgaan, nu de verdediging zijn aangifte betwist en hem niet heeft kunnen ondervragen.
Vrijspraak van feiten 1 primair, 2 en 3
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan afpersing of diefstal van een geldbedrag van [slachtoffer 1] (feit 1 primair).
Evenmin is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting van [slachtoffer 1] (feit 2). Verdachte heeft de verklaring van [slachtoffer 1] , dat hij na betaling aan verdachte geen drugs heeft ontvangen, betwist. De rechtbank overweegt dat de verklaring van [slachtoffer 1] op dit punt in onvoldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Getuige [getuige] heeft wel gezien dat er ‘een transactie’ plaatsvond en dat [slachtoffer 1] achter verdachte aanliep en riep dat hij zijn geld terug wilde, maar niet kan worden vastgesteld wat er precies tussen aangever en verdachte is gebeurd, en wie wat wanneer heeft gegeven.
Voor feit 3 geldt hetzelfde. Ook op dit punt vindt de verklaring van [slachtoffer 1] dat het biljet van verdachte was, onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat het valse biljet van verdachte afkomstig was en zo ja, of hij wist dat het vals geld betrof. Verdachte wordt daarom ook van dit feit vrijgesproken.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1 subsidiair
De rechtbank is van oordeel dat wel is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de mishandeling van [slachtoffer 1] (feit 1 subsidiair). De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de verklaring van [slachtoffer 1] niet het enige of doorslaggevende bewijs vormt. [slachtoffer 1] heeft verklaard dat verdachte met zijn rechtervuist sloeg tegen zijn linker kaak, waarna de pijn snel na de klap volgde. Dit wordt ondersteund door de verklaring van getuige [getuige] , die gezien heeft dat verdachte - [bijnaam verdachte] - drie harde klappen aan [slachtoffer 1] gaf.
3.3.2.
Zaak B: diefstal Cartier zonnebril - vrijspraak
Op 3 juli 2020 liep aangever [slachtoffer 2] rond 23:40 met vrienden op de Amsterdamse Wallen, ter hoogte van de Stoofsteeg, toen een man met lange dreads op hem af kwam lopen en zijn Cartier zonnebril van zijn hoofd afpakte. [slachtoffer 2] heeft vervolgens een motoragent aangesproken en een signalement van de dader gegeven. Om 01:15 is verdachte op het Rembrandtplein aangehouden, omdat hij voldeed aan het signalement en ambtshalve bekend was bij de politie. Naderhand is verdachte herkend door een verbalisant die de camerabeelden van de Stoofsteeg had bekeken.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet is bewezen dat verdachte dit feit heeft begaan. Weliswaar is verdachte door een verbalisant herkend op camerabeelden van de Stoofsteeg, maar de verbalisant die deze herkenning heeft gedaan had kort daarvoor niet alleen de aangifte van [slachtoffer 2] opgenomen, maar ook gehoord dat verdachte op basis van het signalement was aangehouden en hem zelfs op het bureau gezien. Deze herkenning is dus niet spontaan tot stand gekomen, maar gebaseerd op de vooronderstelling dat verdachte op de beelden van de diefstal te zien zou kunnen zijn. Met een dergelijke herkenning moet behoedzaam worden omgegaan. Ander mogelijk bewijs dat verdachte degene is geweest die de bril heeft weggenomen is er niet. Er is echter wel een contra-indicatie dat het verdachte was: verdachte had bij zijn aanhouding zwarte schoenen aan, terwijl de dader op de beelden overduidelijk witte schoenen draagt. Al met al is het te weinig om verdachte op te veroordelen.
3.3.3
Zaak C: diefstal met braak in vereniging en medeplegen van witwassen
Op 12 juni 2020 parkeerde de Duitse toeriste [slachtoffer 3] haar Mini Cooper op [straatnaam] in Amsterdam. Uit haar aangifte blijkt dat tussen 17:31 uur en 19:50 uur is ingebroken in de Mini Cooper, waarbij bagage en tassen zijn weggenomen met daarin kleding die kort daarvoor bij de ‘Stone Island’ winkel en bij Bataviastad was aangeschaft.
Bewijsoverweging over de diefstal met verbreking
Verdachte heeft bekend dat hij degene is, die is te zien op de beelden die door de politie zijn bekeken en zijn beschreven. Het dossier bevat een aantal zeer duidelijke
stillsvan deze beelden. Ook heeft verdachte bekend dat hij in elk geval een tas van ‘Stone Island’ uit de auto heeft weggenomen en mogelijk nog andere goederen. Verdachte ontkent echter de braak. Volgens verdachte was de ruit van de auto al stuk toen hij langsliep en de tas(sen) uit de auto pakte. Verdachte zegt ook dat hij op dat moment alleen was.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte zich, samen met een ander, heeft schuldig gemaakt aan niet alleen de diefstal uit de auto maar ook de verbreking van de ruit. De rechtbank baseert zich voor dit oordeel met name op de beschrijving van de camerabeelden en op de zich in het dossier bevindende
stillsvan die beelden. Daarop is te zien dat verdachte en een ander een aantal keren langs de auto lopen, erin kijken, dat verdachte dan naast het rechtervoorraam van de auto staat en vervolgens door het raam naar binnen rijkt en iets pakt. Op de
stillsop pagina 26 en 27, van het moment vlak voordat verdachte door het raam naar binnen rijkt, is te zien dat verdachte iets kleins rood/oranje in zijn hand heeft, wat een veiligheidshamer zou kunnen zijn. De rechtbank heeft verder het korte tijdbestek tussen het achterlaten van de auto door aangeefster [slachtoffer 3] en de inbraak in aanmerking genomen. Het alternatieve scenario van verdachte, dat de ruit al verbroken was maar de waardevolle kleding in de auto was achtergelaten, is niet aannemelijk geworden. Voor wat betreft het medeplegen overweegt de rechtbank nog dat volgens de herkenningen van de verbalisanten verdachte en dezelfde medeverdachte twee dagen later samen de weggenomen kleding zijn gaan inleveren bij de Stone Island winkel.
Het witwassen
Op grond van de beschrijving van de camerabeelden van ‘Stone Island’ kan worden vastgesteld dat verdachte op 14 juni 2020 een grijs vest en een bon bij de balie heeft overhandigd aan de winkelmedewerker. De medeverdachte stond ernaast. Verdachte heeft hierover verklaard dat hij de sweater die hij uit de auto had weggenomen wilde terugbrengen om te ruilen voor geld.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte de sweater voorhanden heeft gehad, samen met zijn medeverdachte, terwijl hij wist dat die onmiddellijk afkomstig was uit een door hen begaan misdrijf. De rechtbank is van oordeel dat is bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van eenvoudig witwassen (zaak C, feit 2).
3.3.4.
Zaak D: poging tot afpersing
Op 26 december 2019 was aangever [slachtoffer 4] in nachtclub ‘Escape’ in Amsterdam. Rond 04:35 werd hij buiten aangesproken door een aantal jongens die vervolgens om hem heen zijn gaan staan, waarna de situatie is geëscaleerd.
De rechtbank volgt het standpunt van de raadsvrouw - inhoudende dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat het bewijs voor alle belastende onderdelen enkel afkomstig is uit de verklaring van aangever - niet. In het dossier zitten
stillsvan de camerabeelden van de ‘Escape’. Verdachte is door verbalisanten op die beelden herkend en zijn handelingen zijn door de verbalisanten omschreven.
Verdachte heeft daarnaast erkend dat hij degene is die is te zien op de
stills(pagina 11 van het dossier). Verdachte heeft verder verklaard dat het klopt dat hij op 26 december 2019 voor de ‘Escape’ een lachgastank in zijn handen heeft gehad. Hij heeft echter ontkend dat hij met de lachgastank heeft willen slaan, hij heeft de lachgastank naar eigen zeggen slechts getoond wegens een opmerking die door aangever is gemaakt over een ballon. Daartegenover staat de verklaring van [slachtoffer 4] . [slachtoffer 4] heeft verklaard dat hij werd aangesproken door twee jongens, waarvan eentje met dreadlocks, waarna hij gebracht werd naar een plek waar nog andere jongens om hem heen zijn komen staan. Een van de jongens heeft tegen hem gezegd:
“Give me 20euro or else”.Verdachte had op dat moment een gasfles in zijn handen, en dreigde hem met die gasfles te slaan. Ook heeft verdachte -de persoon met de dreadlocks- geprobeerd om zijn mobiele telefoon uit zijn handen weg te nemen. De rechtbank heeft geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [slachtoffer 4] te twijfelen. De verklaring van [slachtoffer 4] wordt bovendien in voldoende mate ondersteund door de omschrijving van cameratoezicht op dat moment, namelijk dat [slachtoffer 4] door verdachte en drie andere personen werd ingesloten, dat verdachte de mobiele telefoon uit de handen van [slachtoffer 4] probeerde te trekken en dat dat verdachte een gasfles pakte, richting [slachtoffer 4] liep en deze gasfles met beide handen richting het hoofd van [slachtoffer 4] bracht.
Gelet hierop volgt de rechtbank de verklaring van verdachte niet. De rechtbank is van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing, doordat verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm met voornoemde handelingen een begin van uitvoering heeft gemaakt van het voornemen om [slachtoffer 4] te bewegen tot afgifte van een geldbedrag en een telefoon. Dat de bewoordingen
“Give me 20 euro or else”niet volgen uit de camerabeelden, maakt dit oordeel niet anders, nu niet elk onderdeel van de tenlastelegging met dubbele bewijsmiddelen hoeft te worden ondersteund.
3.3.5.
Zaak E: het aanwezig hebben MDMA
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte 23 pillen met daarin MDMA op 9 maart 2019 op het Rembrandtplein in Amsterdam aanwezig heeft gehad.
3.3.6.
Zaak F: bedreiging, poging tot zware mishandeling, belediging en vernieling
Op 15 november 2020 kwam bij de politie een melding binnen van een jongen die in Amsterdam-Noord een ruit had vernield en gewond was. Vervolgens zijn verbalisanten op deze melding afgekomen, waarbij zij verdachte dronken en gewond aantroffen.
Vrijspraak feiten 4 en 5
In de buurt van de locatie waar verdachte is aangetroffen, is een vernielde ruit, een beschadigde motor en een beschadigde enkelband aangetroffen. Hoewel op grond van bevindingen van verbalisanten en aangiftes kan worden vastgesteld dat de motor, de ruit en de enkelband zijn beschadigd, kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die dat opzettelijk heeft gedaan. Verdachte wordt daarom van feiten 4 en feit 5 vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen ten aanzien van feiten 1, 2 en 3
Met de officier van justitie en de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat is bewezen dat verdachte op 15 november 2020 in Amsterdam 4 verbalisanten woordelijk heeft bedreigd (feit 1) en beledigd (feit 3) door onder meer te roepen:
“ik maak je helemaal dood, ik maak iedereen dood hier”, “raak me niet aan of ik maak jullie kapot”, “raak me niet aan, ga weg of ik zweer het, ik sla je in elkaar”, “kankerlijer, ik ga je doodmaken, kom dan, ik ga je doodmaken”, “vieze kanker Marokkaan, ik maak je dood. Ik ga je afmaken, als ik je gezicht zie dan ga je het zien”en
“ik schiet iedereen door z'n hoofd want daar hou ik van.”
Verder is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangifte van verbalisant [verbalisant 3] en de bevindingen van de overige verbalisanten kan worden vastgesteld dat verdachte verbalisant [verbalisant 3] in het gezicht heeft gespuugd. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld hoe dit spugen in het gezicht moet worden gekwalificeerd.
Op grond van de jurisprudentie inzake het zogenoemde ‘corona-spugen’ is de rechtbank met de officier van justitie en raadsvrouw van oordeel, dat het spugen in het gezicht van verbalisant [verbalisant 3] niet kan worden gekwalificeerd als een poging tot zware mishandeling (feit 2, primair), zodat verdachte hier van wordt vrijgesproken.
De rechtbank is echter wel van oordeel dat het spugen in het gezicht van verbalisant [verbalisant 3] als een bedreiging met zware mishandeling (feit 2, subsidiair) kan worden gekwalificeerd. Het volgende is daarbij van belang.
Op het moment van het voorval -15 november 2020- waren strenge, landelijke maatregelen en een lock-down van kracht om verdere verspreiding van het Covid-19-virus te voorkomen. Op dat moment was ook algemeen bekend dat hoesten of spugen binnen een straal van anderhalve meter van een ander, kan leiden tot een besmetting met Covid-19. Verder was toen al algemeen bekend dat een besmetting met Covid-19 kan leiden tot zwaar lichamelijk letsel, of dat het zelfs de dood tot gevolg kan hebben. Bovendien blijkt uit de aangifte dat verbalisant [verbalisant 3] een mondkapje droeg. Voor verdachte heeft daarom kenbaar moeten zijn dat de kans aanmerkelijk was, dat bij verbalisant [verbalisant 3] de redelijke vrees zou kunnen ontstaan dat hij bij spugen in het gezicht besmetting met Covid-19 en daardoor zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. Door desondanks boven het mondkapje in de richting van de ogen van verbalisant [verbalisant 3] te spugen heeft verdachte deze kans naar de uiterlijke verschijningsvorm aanvaard, en was het (voorwaardelijk) opzet van verdachte daarop ook gericht.
De bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A:
feit 1 subsidiair:
op 25 juli 2020 te Amsterdam, [slachtoffer 1] heeft mishandeld door voornoemde [slachtoffer 1] meermalen met de vuist tegen het bovenlichaam en tegen het hoofd te slaan;
ten aanzien van zaak C:
feit 1:
op 12 juni 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, merkkledingstukken en tassen, toebehorende aan [slachtoffer 3] , heeft weggenomen uit een personenauto, geparkeerd aan [straatnaam] , met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte en zijn medeverdachte die weg te nemen goederen onder hun bereik hebben gebracht door middel van verbreking;
feit 2:
op 14 juni 2020, te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander, een sweatshirt van het merk Stone Island, heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel - onmiddellijk - afkomstig was uit enig eigen misdrijf;
ten aanzien van zaak D, primair:
op 26 december 2019 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 4] te dwingen tot de afgifte van een geldbedrag van 20 euro, en een telefoon, toebehorende aan die [slachtoffer 4] , met een van zijn mededaders,
- naar die [slachtoffer 4] is gegaan waarna hij, verdachte en zijn mededaders
- die [slachtoffer 4] hebben aangesproken en dreigend de woorden hebben toegevoegd: "Give me 20 euro or else?", en daarbij
- met een gasfles, heeft gezwaaid in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 4]
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van zaak E:
omstreeks 10 maart 2019 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 23 tabletten MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
ten aanzien van zaak F:
feit 1:
op 15 november 2020 te Amsterdam, [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , allen verbalisanten van Politie Eenheid Amsterdam en in de rechtmatige uitoefening van hun functie, heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door voornoemde [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] dreigend de woorden toe te voegen "Ik maak je helemaal dood, ik maak iedereen dood hier" en "Raak me niet aan of ik maak jullie kapot" en "Raak me niet aan, ga weg of ik zweer het, ik sla je in elkaar" en "Kankerlijer, ik ga je doodmaken, kom dan, ik ga je doodmaken" en "Vieze kanker Marokkaan, ik maak je dood. Ik ga je afmaken, als ik je gezicht zie dan ga je het zien" en "Ik schiet iedereen door z'n hoofd want daar hou ik van";
feit 2, subsidiair:
op 15 november 2020 te Amsterdam, [verbalisant 3] , verbalisant van Politie Eenheid Amsterdam en in de rechtmatige uitoefening van zijn functie, heeft bedreigd met zware mishandeling, door voornoemde [verbalisant 3] in het gezicht te spugen;
feit 3:
op 15 november 2020 te Amsterdam, opzettelijk meerdere ambtenaren, te weten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] en [verbalisant 3] en [verbalisant 4] , allen verbalisanten van Politie Eenheid Amsterdam en in de rechtmatige uitoefening van hun functie, gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen de woorden toe te voegen: 'Jij moet je kankerbek houden, vieze kankerlijer' en 'Stelletje kankerhomo's' en 'Kankerlijer' en 'Vieze kanker Marokkaan' en 'Vieze kankerhoer';
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straffen

7.1.
De eis van de officier van justitie
In aansluiting bij het reclasseringsadvies en het psychologisch rapport heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast bij verdachte. De officier van justitie heeft vervolgens gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen waarvan 53 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. Aan de proeftijd dienen de bijzondere voorwaarden te worden verbonden zoals door de reclassering zijn geadviseerd. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat aan verdachte een taakstraf van 200 uur wordt opgelegd.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat bij verdachte het adolescentenstrafrecht moet worden toegepast, omdat verdachte nog jong is en het van belang is voor zijn ontwikkeling dat hij niet als volwassene wordt gestraft. De raadsvrouw heeft verder opgemerkt dat de bijzondere voorwaarden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd om aan een eventueel voorwaardelijk strafdeel te verbinden, overvloedig zijn en kunnen leiden tot overvraging van verdachte.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in de zaken C en D schuldig gemaakt aan een poging tot afpersing, een diefstal met braak en het witwassen van de buit. Dergelijke feiten zijn ernstig, niet alleen omdat het materiele schade oplevert voor de gedupeerden, maar ook omdat het leidt tot onrust en gevoelens van onveiligheid bij de slachtoffers. Verdachte heeft zich bij het plegen van deze feiten kennelijk slechts laten leiden door financieel gewin en heeft hierbij geen rekening gehouden met de impact van zijn gedrag op zijn slachtoffers.
Verder heeft verdachte (zaak F) meerdere verbalisanten herhaaldelijk bedreigd en beledigd. De rechtbank neemt verdachte dit bijzonder kwalijk, omdat de verbalisanten gewoon hun werk deden en zij verdachte zelfs probeerden te helpen nadat hij gewond was geraakt. Verdachte is echter niet voor rede vatbaar geweest. Hoewel de rechtbank het spugen in het gelaat in het algemeen als smerig en vernederend aanmerkt, rekent de rechtbank het verdachte extra zwaar aan dat hij dit tijdens de Covid-19 pandemie heeft gedaan, omdat het spugen onder die omstandigheden ook tot angst voor een Covid-19 besmetting leidt.
Met de mishandeling van [slachtoffer 1] (zaak A) heeft verdachte een inbreuk gemaakt op diens lichamelijke integriteit en zijn gevoel van veiligheid.
Tot slot heeft verdachte door het aanwezig hebben van MDMA-pillen (zaak E) een bijdrage geleverd aan de handel en verspreiding van voor de gezondheid schadelijke drugs en de daaraan gepaard gaande vermogens- en andere criminaliteit.
De ernst van deze feiten, rechtvaardigt dat aan verdachte een forse straf wordt opgelegd.
Volwassenenstrafrecht
Verdachte was ten tijde van het plegen van de feiten tussen de 19 en 20 jaar en dus meerderjarig. Op een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, maar nog onder de 23 jaar, kan het adolescentenstrafrecht (hierna: jeugdstrafrecht) worden toegepast als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van verdachte of als de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd daartoe aanleiding geven.
Bij de vraag of in deze zaak het jeugdstrafrecht moet worden toegepast, heeft de rechtbank kennis genomen van het Pro Justitia rapport van 14 oktober 2020, opgemaakt door GZ-psycholoog E.C. Wendt en het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 12 augustus 2021, dat zich bij voornoemd rapport aansluit. Hierin is opgenomen dat bij verdachte geen aanwijzingen zijn voor cognitieve beperkingen en dat verdachte een leeftijd overeenkomstige indruk maakt. Ook lijkt verdachte zijn gedrag in het algemeen zelfstandig te kunnen organiseren. Pedagogische sturing en invloed lijken niet meer aan de orde. Verdachte lijkt verder niet impulsief of beïnvloedbaar. Bovendien lijkt verdachte niet noodzakelijk gebaat bij een groepsgericht leefklimaat. Geadviseerd is daarom om op verdachte het volwassenenstrafrecht toe te passen.
Tijdens de zitting zijn de persoonlijke omstandigheden van verdachte verder toegelicht. Verdachte is sinds het laatste feit (november 2020) niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie. Verdachte heeft hierover verklaard dat het nu beter met hem gaat, omdat hij inmiddels een dagbesteding heeft. Zo heeft hij toegelicht dat hij een diploma heeft behaald en dat hij in september 2021 aan een vervolgopleiding wil beginnen. Ook heeft verdachte inmiddels een baan en inkomen. Momenteel woont verdachte nog bij zijn moeder, maar geprobeerd wordt om voor hem een plek bij begeleid wonen te vinden. Verdachte heeft de wens om op zichzelf te wonen, maar heeft erkend dat het fijn zal zijn om hulp te ontvangen bij praktische zaken waar hij tegenaan zal lopen.
Bij de vraag of bij verdachte het jeugdstrafrecht of het volwassenenstrafrecht moet worden toegepast, overweegt de rechtbank enerzijds dat zij op zitting de indruk heeft gekregen dat pedagogische beïnvloeding van verdachte nog mogelijk is en dat verdachte daarbij gebaat zou kunnen zijn. Dit wordt ook bevestigd in voornoemd reclasseringsrapport, waarin is opgenomen dat verdachte meewerkt met de aangeboden hulpverlening en dat bij verdachte een positieve ontwikkeling zichtbaar is. Daarbij komt dat de door de reclassering geadviseerde voorwaarde van schoolgang, een voorwaarde betreft die zich bij uitstek leent voor toepassing van het jeugdrecht. Anderzijds is gebleken dat verdachte ondertussen zijn opleiding heeft afgemaakt en een baan heeft gevonden. Tevens geeft hij aan dat hij graag zelfstandig wil gaan wonen en niet langer bij zijn moeder wil verblijven.
De rechtbank overweegt dat verdachte op een kruispunt staat in zijn leven. De genoemde veranderingen in zijn leven lijken hem stabiliteit te brengen en verdachte lijkt hiermee het volwassen leven in te gaan. Verdachte heeft aangegeven zijn leven op de rit te willen krijgen en dingen zelf te willen gaan doen. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat verdachte ook middels het volwassenen reclasseringstoezicht met bijbehorende interventies de hulp kan worden geboden die hij nodig heeft om zijn leven verder op te bouwen en het risico op recidive te beperken. De feiten die in deze zaak aan de orde zijn, zijn ook geen typische jeugdfeiten en verdachte lijkt hierin niet beïnvloed te zijn geweest door anderen.
Alles afwegende zal de rechtbank de officier van justitie en het advies van de reclassering volgen en toepassing geven aan het volwassenenstrafrecht.
Strafoplegging
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank heeft aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten van het Landelijk Vakinhoud Strafrecht (LOVS), die de rechtbanken en hoven onderling hebben afgesproken.
De rechtbank heeft in strafverzwarende zin rekening gehouden met het strafblad van verdachte waaruit is gebleken dat verdachte in de afgelopen vijf jaren eerder is veroordeeld. Daartegenover staat dat de rechtbank in strafverminderende zin rekening houdt met de omstandigheid dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, nu verdachte tussen de pleegdatum van de feiten en de zitting is veroordeeld voor een ander strafbaar feit, zodat indien alle zaken tegen verdachte gelijktijdig zouden zijn behandeld, doorgaans aan verdachte in totaal een lagere straf zou zijn opgelegd. Ook zijn sommige zaken al wat ouder, en is in één zaak (zaak E) sprake van een schending van het recht van verdachte op berechting binnen een redelijke termijn.
De rechtbank ziet in het eerdergenoemde reclasseringsrapport aanleiding om een deel van de straf voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. Gerapporteerd is dat de kans dat verdachte opnieuw strafbare feiten zal begaan als gemiddeld tot hoog moet worden ingeschat. Het sociale netwerk van verdachte, zijn financiën en het psychosociaal functioneren worden door de reclassering hierbij als risicofactoren aangemerkt. De reclassering heeft geadviseerd om bij een voordeling aan verdachte een deels voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van een meldplicht bij de reclassering, ambulante behandeling bij de Waag, begeleid wonen, een locatieverbod voor het centrum van Amsterdam, het volgen van een opleiding, meewerken aan schuldhulpverlening en meewerken aan begeleiding door Intensieve Forensische Zorg.
Alles overwegende zal de rechtbank afwijken van de eis van de officier van justitie. De rechtbank vindt het van belang dat verdachte een flinke stok achter de deur heeft en zal daarom aan verdachte een hogere - deels voorwaardelijke - gevangenisstraf opleggen. De rechtbank vindt een gevangenisstraf van vijf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar op zijn plaats. Aan de proeftijd zullen de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals die door de reclassering zijn geadviseerd, met uitzondering van het volgen van een opleiding. Verdachte heeft namelijk een opleiding afgerond en lijkt voldoende gemotiveerd om een vervolgopleiding voort te zetten. De rechtbank ziet verder aanleiding om de tijdsduur van het locatieverbod voor het centrum van Amsterdam zoals dat nu geldt, te beperken tot 1 januari 2022.
Verdachte heeft al 37 dagen in voorarrest gezeten en die tijd wordt afgetrokken van de op te leggen straf. Dat betekent dat verdachte niet meer terug hoeft naar de gevangenis. Nu verdachte het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf al in voorarrest heeft doorgebracht, komt hij dus ook niet in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, en is de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), niet aan de orde.
Gelet op het aantal bijzondere voorwaarden in combinatie met de opleiding en baan van verdachte, heeft verdachte een vol programma. De rechtbank vindt het van belang dat verdachte niet wordt overvraagd. De rechtbank zal daarom aan verdachte een lagere taakstraf opleggen dan door de officier van justitie geëist, van 100 uren, bij niet verrichten te vervangen door 50 dagen hechtenis.
De rechtbank ziet in de opgelegde straf aanleiding om het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen.

8.De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

8.1.
Benadeelde partij [slachtoffer 3]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] vordert € 2.759,46 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schademaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd.
De raadsvrouw heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering, omdat de Stone Island sweater aan de benadeelde partij is geretourneerd en voor het overige het causale verband - gelet op de bepleite vrijspraak - ontbreekt.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak C, onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is inhoudelijk verder niet betwist. Bovendien is de vordering voldoende onderbouwd. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, met uitzondering van de Stone Island sweater ter waarde van € 239,-, nu die reeds aan de benadeelde partij is geretourneerd. De rechtbank zal daarom de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toewijzen voor een bedrag van € 2.520,46, bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 juni 2020, zijnde de ontstaansdatum van de schade.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige deel afwijzen.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij wordt aan de verdachte de verplichting opgelegd om de som van € 2.520,46 te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij. Voor het geval de verdachte niet (volledig) betaalt en er ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan maximale gijzeling worden toegepast voor de duur van 35 dagen.
8.2.
Benadeelde partij [verbalisant 3]
De benadeelde partij [verbalisant 3] vordert € 650,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schademaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De vordering is voldoende onderbouwd.
De raadsvrouw heeft verzocht om de vordering te matigen, omdat de uitspraken waarmee de vordering is onderbouwd door de raadsvrouw niet zijn te raadplegen, zodat niet kan worden nagegaan in hoeverre het soortgelijke gevallen betreft.
De rechtbank overweegt dat vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak F, onder feit 1, feit 2 en feit 3 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De rechtbank stelt vast dat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt, indien de benadeelde partij door het bewezenverklaarde is aangetast in zijn persoon doordat hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is aangetast, of dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij door het onder zaak F bewezenverklaarde door verdachte in zijn eer en goede naam is aangetast, zodat deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat verdachte, continu de benadeelde en zijn collega’s heeft bedreigd en beledigd. Verdachte heeft hierbij met verschillende vormen van kanker gescholden, gedreigd te doden en te slaan en hij heeft racistische opmerkingen gemaakt. Daarbij komt dat verdachte de benadeelde partij heeft bespuugd ten tijde van de Covid-19 pandemie. Om die reden komt het gevorderde bedrag aan immateriële schade de rechtbank niet onredelijk voor, zodat de rechtbank de vordering geheel zal toewijzen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partij wordt aan de verdachte de verplichting opgelegd om de som van € 650,- te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij. Voor het geval de verdachte niet (volledig) betaalt en er ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan doorgaans gijzeling worden toegepast voor de duur van 13 dagen.
8.3.
benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 987,20 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schademaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij dient te worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van ontstaan van de schade en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Hoewel de vordering niet is onderbouwd, zitten foto’s in het dossiers en komt de gevorderde schade niet onredelijk over.
De raadsvrouw heeft verzocht om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering gelet op de door haar bepleite vrijspraak en omdat de vordering niet is ondertekend en niet is onderbouwd.
De rechtbank zal de benadeelde partij in de vordering niet-ontvankelijk verklaren, nu de rechtbank niet tot een bewezenverklaring is gekomen dat verdachte dit feit heeft begaan en aan verdachte dus geen straf of maatregel is opgelegd.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich een vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 96/152553-18, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 16 januari 2019 van de kantonrechter in Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een geldboete van 240 euro, met bevel dat van deze straf een gedeelte van 100 euro niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a Sv aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22b, 22c, 36f, 45, 47, 57, 63, 266, 267, 285, 300, 311, 317, 420bis1 van het Wetboek van Strafrecht en 2 en 10 van de Opiumwet.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A, onder feit 1 primair, feit 2 en feit 3, zaak B, zaak F feit 2 primair, feit 4 en feit 5, ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A, onder feit 1 subsidiair, zaak C feit 1 en feit 2, zaak D primair, zaak E, zaak F feit 1, feit 2 subsidiair en feit 3, ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A, feit 1, subsidiair:
mishandeling;
ten aanzien van zaak C, feit 1:
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van verbreking;
ten aanzien van zaak C, feit 2:
medeplegen van eenvoudig witwassen;
ten aanzien van zaak D, primair:
medeplegen van poging tot afpersing;
ten aanzien van zaak E:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder c, van de Opiumwet gegeven verbod;
ten aanzien van zaak F, feit 1:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak F, feit 2, subsidiair:
bedreiging met zware mishandeling;
ten aanzien van zaak F, feit 3:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
5(
vijf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering (en in voorlopige hechtenis) is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
4 (vier) maanden, van deze gevangenisstraf
niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarden niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat:
1. veroordeelde zich moet melden zodra zijn proeftijd in gaat bij de Reclassering Nederland op het adres [adres 2] . Veroordeelde moet zich blijven melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt;
2. veroordeelde zich moet laten behandelen door De Waag (Top-zorg) of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde moet zich houden aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling;
3. indien dat door de hulpverlening of reclassering wordt geïndiceerd moet veroordeelde meewerken aan een intakegesprek en verblijf bij een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde moet zich houden aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor hem heeft opgesteld;
4. veroordeelde zich niet in het centrum van Amsterdam zal bevinden,
tot 1 januari 2022.De grenzen van het gebied waar verdachte niet mag komen zijn hem eerder duidelijk gemaakt in verband met de schorsingsvoorwaarden van de voorlopige hechtenis en blijven op dezelfde manier gelden;
5. veroordeelde moet meewerken aan het aflossen van zijn schulden en het treffen van afbetalingsregelingen, ook als dit inhoudt meewerken aan schuldhulpverlening in het kader van de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen. Veroordeelde geeft de reclassering inzicht in zijn financiën en schulden. Dit kan mogelijk ook gerealiseerd worden door de begeleiding vanuit IFA;
6. veroordeelde moet meewerken aan begeleiding door Intensieve Forensische Zorg (IFA).
Geeft aan Reclassering Nederland de opdracht als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd
  • ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
  • medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 dagen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] gedeeltelijk toetot een bedrag van
€ 2.520,46(tweeduizendvijfhonderdtwintig euro en zesenveertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 juni 2020), tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [slachtoffer 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijsthet
overige deelvan de vordering
af.
Legt verdachte de verplichting op tot betalingten behoeve van [slachtoffer 3]
aan de Staat € 2.520,46(tweeduizendvijfhonderdtwintig euro en zesenveertig eurocent) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (12 juni 2020), tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 35 dagen. [duur vervangende hechtenis 36f]De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [verbalisant 3] toetot een bedrag van
€ 650,- (zeshonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schad, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (15 november 2020), tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [verbalisant 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op tot betalingten behoeve van [verbalisant 3]
aan de Staat € 650,- (zeshonderdvijftig euro)aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade (15 november 2020), tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van maximaal 13 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde partij] niet-ontvankelijkin zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Gelast de tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 16 januari 2019 met parketnummer 96/152553-18, namelijk een geldboete van
100 euro, bij niet betalen te vervangen door 2 dagen hechtenis.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G.C. Groenendaal, voorzitter,
mrs. M.T.C. de Vries en mr. R. Klein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 september 2021.
[.]
[.]