ECLI:NL:RBAMS:2021:5418

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 september 2021
Publicatiedatum
27 september 2021
Zaaknummer
C/13/690068 / FA RK 20-5976
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en huwelijksvermogensrecht tussen een vrouw met Nederlandse en Turkse nationaliteit en een man met Turkse nationaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 september 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, beiden met een Turkse achtergrond. De vrouw, die zowel de Nederlandse als de Turkse nationaliteit bezit, heeft verzocht om de echtscheiding uit te spreken op basis van Nederlands recht, terwijl de man, die enkel de Turkse nationaliteit heeft, aanvoert dat het Turkse recht van toepassing is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw op het moment van indiening van het verzoekschrift haar gewone verblijfplaats in Nederland had en daar al meer dan zes maanden woonde, waardoor de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding. De rechtbank heeft geoordeeld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en heeft het verzoek tot echtscheiding toegewezen.

Daarnaast heeft de man verzocht om teruggave van sieraden en muntstukken die hij aan de vrouw had gegeven tijdens de verloving. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat deze goederen tot haar persoonlijk vermogen behoren volgens het Turkse recht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen recht heeft op teruggave van deze goederen, omdat deze voor het huwelijk zijn verkregen en derhalve niet onderhevig zijn aan financiële afrekening. Het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking is afgewezen, omdat het huwelijk inmiddels heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en het verzoek van de man afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
locatie Amsterdam
zaaknummer / rekestnummer: C/13/690068 / FA RK 20-5976
C/13/704423 / FA RK 21-4298
Beschikking d.d. 29 september 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. C.R. Hettema, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] , Groot-Brittannië,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. F. Kiliç-Arslan, gevestigd te Amsterdam.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 15 september 2020;
- het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 26 januari 2021;
- het verweerschrift op het zelfstandig verzoek van de vrouw, ingekomen op 22 februari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 13 september 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw en haar advocaat alsmede de advocaat van de man. De man heeft via videobellen deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 1 maart 2019 te Amsterdam. De vrouw heeft de Nederlandse en de Turkse nationaliteit. De man heeft de Turkse nationaliteit.
2.2.
Scheiding
2.2.1.
De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken naar Nederlands recht. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
De man stelt dat het Turkse recht van toepassing is op de echtscheiding nu partijen de Turkse nationaliteit gemeenschappelijk hebben en partijen een werkelijke maatschappelijke band met Turkije hebben. Op basis van het Turkse recht heeft de man de gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk betwist.
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Zij blijft bij haar standpunt dat Nederlands recht van toepassing is; zij heeft bovendien geen werkelijke maatschappelijke band met Turkije, nu zij geboren en getogen is in Nederland.
2.2.2.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van de vrouw zich in Nederland bevond, deze daar sinds ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan die indiening verblijfplaats had en ten tijde van de indiening reeds de Nederlandse nationaliteit bezat, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.2.3.
Op grond van artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
Lid 2 van genoemd artikel bepaalt, dat in afwijking van lid 1 het recht van de staat van een gemeenschappelijke vreemde nationaliteit van de echtgenoten wordt toegepast indien in het geding:
a. door de echtgenoten gezamenlijk een keuze voor dit recht is gedaan of een dergelijke keuze van een van de echtgenoten onweersproken is gebleven; of
b. door een van de echtgenoten een keuze voor dit recht is gedaan en beide echtgenoten een
werkelijke maatschappelijke band met het land van die gemeenschappelijke nationaliteit hebben.
De rechtbank overweegt dat de uitzonderingen van lid 2 zich niet voordoen. Immers, er is door partijen geen gezamenlijke rechtskeuze voor het Turkse recht gedaan en er is – zoals de vrouw naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft onderbouwd – geen werkelijke maatschappelijke band met Turkije.
2.2.4.
Gelet op de stukken en de toelichting van de vrouw op de mondelinge behandeling, is de rechtbank van oordeel dat de duurzame ontwrichting voldoende is komen vast te staan. Het verzoek tot echtscheiding is dan ook toewijsbaar.
2.3.
Verdeling
2.3.1.
De man heeft subsidiair, bij toewijzing van het echtscheidingsverzoek, verzocht om teruggave van de door hem tijdens de verloving van partijen aan de vrouw gegeven sieraden en muntstukken.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd.
Beide partijen stellen dat op het huwelijksvermogensregime Turks recht van toepassing is.
2.3.2.
Nu de Nederlandse rechter op grond van de Brussel II-bis Verordening rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding heeft hij tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzochte met betrekking tot het huwelijksvermogensstelsel van partijen (artikel 5, eerste lid, Verordening huwelijksvermogensstelsels).
2.3.3.
Op het huwelijksvermogensstelsel van partijen is de Verordening huwelijksvermogensstelsels van toepassing. Niet is gesteld of gebleken dat partijen ten aanzien van het huwelijksvermogensstelsel een geldige rechtskeuze hebben uitgebracht.
Partijen hebben na de huwelijkssluiting niet hun eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats op het grondgebied van dezelfde staat gevestigd.
Krachtens artikel 26, lid 1 onder b van de Verordening wordt het huwelijksvermogensstelsel beheerst door het Turkse recht, als het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van partijen op het tijdstip van de huwelijkssluiting.
2.3.4.
De man stelt twee gouden armbanden met een waarde van € 1.300,-- per stuk en zeven gouden munten, ter waarde van € 800,-- per stuk bij de verloving van partijen als huwelijksgeschenk aan de vrouw te hebben gegeven en wenst teruggave hiervan, dan wel vergoeding van de waarde ervan (naar Turks recht), nu het huwelijksfeest nooit is doorgegaan en partijen nooit zijn gaan samenwonen. De man stelt dat bovendien sprake is van ongerechtvaardigde verrijking.
2.3.5.
De vrouw stelt de door de man genoemde sieraden en muntstukken reeds aan de ouders van de man in Turkije te hebben teruggegeven. De man heeft dan ook geen belang bij zijn verzoek. Zij heeft nog wel een ketting, een armband, twee ringen en een oorbel, welke zij wilde teruggeven aan de man, maar de man heeft haar laten weten deze niet te willen ontvangen.
De vrouw heeft voorts gesteld dat op basis van het Turkse recht ook geen rechtsgrond is voor teruggave van de sieraden en munten. Het Turkse recht kent de rechtsgrond ongerechtvaardigde verrijking niet, aldus de vrouw; het verzoek van de man dient dan ook te worden afgewezen.
2.3.6.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling nog laten weten dat zijn ouders de armbanden en muntstukken niet van de vrouw hebben ontvangen en hij persisteert bij zijn verzoek.
Inhoud Turks huwelijksvermogensrecht
2.3.7.
Het Turkse recht kent sinds 1 januari 2002, als gevolg van de inwerkingtreding van het (nieuwe) Turkse Burgerlijk Wetboek (hierna: TBW), als wettelijk huwelijkvermogensregime een zogenoemd deelgenootschap in vermogensopbouw.
Gesteld noch gebleken is dat partijen voor een ander huwelijksgoederenregime hebben gekozen zodat van dit regime zal worden uitgegaan. Dit deelgenootschap in vermogensopbouw houdt kort weergegeven het volgende in.
2.3.8.
Het vermogen van iedere echtgenoot bestaat uit twee deelvermogens, te weten de verwervingen en het persoonlijk vermogen (artikel 218 TBW).
2.3.9.
Als verwervingen worden beschouwd de tijdens de deelneming om baat verworven vermogensbestanddelen, in het bijzonder de inkomsten uit arbeid, sociale zekerheidsuitkeringen, uitkeringen wegens verlies aan arbeidsvermogen, inkomsten uit persoonlijk vermogen en vervangende vermogensbestanddelen (artikel 219 TBW).
2.3.10.
Tot het persoonlijk vermogen behoort op grond van artikel 220 TBW, het goed dat uitsluitend bestemd is voor persoonlijk gebruik door een van de echtgenoten, vermogensbestanddelen die bij aanvang van het huwelijksgoederenregime aan een van de echtgenoten toebehoren of later door een van hen uit een erfenis of op enige andere wijze om niet zijn verkregen, vorderingen uit immateriële schade en vermogenswaarden die persoonlijk vermogen vervangen.
2.3.11.
Bij echtscheiding vindt een financiële afrekening plaats voor wat betreft hetgeen
tijdenshet huwelijk is verworven. Iedere echtgenoot is rechthebbende op de helft van de aan de andere echtgenoot toebehorende nettowaarde van diens verwervingen (artikel 236 TBW).
De op het tijdstip van de beëindiging van het huwelijksgoederenregime aanwezige verwervingen worden naar de waarde van het tijdstip van de vereffening in de verrekening betrokken (artikel 235 TBW).
Inhoudelijk
2.3.12.
Bij de beoordeling van de financiële afrekening bij echtscheiding, ligt allereerst de vraag voor wat er nu precies door de man aan de vrouw is geschonken en wanneer dit is geschied. De man heeft onweersproken gesteld dat hij bij de verloving, dus voorafgaande aan het huwelijk, twee gouden armbanden en zeven gouden muntstukken aan de vrouw heeft gegeven; dit staat derhalve vast.
Niet is komen vast te staan of de vrouw de sieraden en muntstukken (al dan niet deels) thans nog in haar bezit heeft.
2.3.13.
Voor zover de vrouw de sieraden en muntstukken (al dan niet deels) nog in haar bezit zou hebben, geldt het volgende.
De vrouw heeft deze goederen vóór het huwelijk van partijen verkregen, waardoor deze goederen volgens het Turkse recht tot het persoonlijk vermogen van de vrouw zijn gaan behoren. Dit brengt mee dat er ten aanzien van de (waarde van de) sieraden en muntstukken geen financiële afrekening behoeft plaats te vinden. De vrouw mag deze goederen derhalve zonder verrekening behouden, voor zover deze nog in haar bezit zijn.
2.3.14.
De rechtbank vat het beroep van de man op ongerechtvaardigde verrijking op als een beroep op art. 122 TBW. Uit dit artikel volgt dat indien de verloving om een andere reden dan door het huwelijk eindigt, de geschenken die door de verloofden aan elkaar of door de moeder en vader of personen die zich als zodanig gedragen, aan de andere verloofde gegeven zijn, de gebruikelijke uitgezonderd, kunnen worden teruggevorderd door degenen die deze gegeven hebben. Indien het onmogelijk is een geschenk in dezelfde staat of door een vervangende zaak terug te geven, worden de bepalingen van ongerechtvaardigde verrijking toegepast.
Aangezien het huwelijk heeft plaatsgevonden faalt het beroep op dit artikel.
2.3.15.
Gezien het voorgaande, zal de rechtbank dan ook het verzoek van de man afwijzen.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/13/690068 / FA RK 20-5976:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te Amsterdam op 1 maart 2019;
3.2.
wijst het meer of anders verzochte af.
In de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/13/704423 / FA RK 21-4298:
3.3.
wijst het verzoek van de man af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H.J. Evers, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.W.K. Bosman op 29 september 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.