ECLI:NL:RBAMS:2021:536

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2021
Publicatiedatum
16 februari 2021
Zaaknummer
13.081850.20 en 13.191800.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdstrafrecht; Diefstal met geweld, aanrandingen, schennisplegingen van de eerbaarheid en verkrachting; Oplegging PIJ-maatregel

Op 16 februari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een complexe jeugdstrafzaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die zich schuldig heeft gemaakt aan meerdere ernstige strafbare feiten, waaronder diefstal met geweld, aanrandingen, schennisplegingen en verkrachting. De rechtbank heeft de zaken, die onder verschillende parketnummers zijn ingediend, gevoegd behandeld. De verdachte is op 2 februari 2021 ter terechtzitting verschenen, waar de officier van justitie, mr. W.J. de Graaf, zijn vordering heeft gepresenteerd. De rechtbank heeft de verklaringen van de verdachte, zijn raadsvrouw, en verschillende getuigen en benadeelde partijen in overweging genomen.

De tenlastelegging omvatte onder andere een diefstal met geweld op 22 maart 2020, waarbij de verdachte een tas en telefoon van een slachtoffer heeft weggenomen, en een verkrachting op 8 februari 2020, waarbij de verdachte het slachtoffer heeft gedwongen tot seksuele handelingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich in korte tijd schuldig heeft gemaakt aan meerdere ernstige zedendelicten, wat een zware inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers met zich meebracht. De rechtbank heeft de verklaringen van de slachtoffers als betrouwbaar aangemerkt, ondanks enkele inconsistenties.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte, gezien zijn gedrag en de ernst van de feiten, een PIJ-maatregel (Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen) moet ondergaan. Dit is noodzakelijk voor zijn behandeling en om de veiligheid van de samenleving te waarborgen. De rechtbank heeft ook schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen, die de gevolgen van de daden van de verdachte ondervinden. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 10 maanden, met de PIJ-maatregel als aanvullende maatregel.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.081850.20 (zaak A) en 13.191800.20 (zaak B)
Parketnummer vordering tul: 13.054677.19
Datum uitspraak: 16 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende op het adres [adres] , thans gedetineerd in het Forensisch Centrum [locatie te plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 2 februari 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. W.J. de Graaf en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N.C. Reehuis, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [medewerker raad voor de Kinderbescherming] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), de heer [medewerker JBRA] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), en door de ouders van verdachte naar voren is gebracht. De ouders van verdachte zijn beiden bijgestaan door een tolk in de Turkse taal.
Tevens zijn mevrouw [persoon 1] , samen met een vriendin, en mevrouw [persoon 2] , samen met een vriendin, als benadeelde partijen verschenen, bijgestaan door mevrouw [medewerker slachtofferhulp] van Slachtofferhulp Nederland.
Mevrouw [persoon 5] is als benadeelde partij ter terechtzitting vertegenwoordigd door mevrouw [medewerker slachtofferhulp] van Slachtofferhulp Nederland.
De benadeelde partij [persoon 3] is via videoverbinding aanwezig geweest, bijgestaan door een tolk in de Engelse taal en door mr. W.A. Monster, advocaat te Amsterdam, die in de zittingszaal aanwezig waren.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 17 november 2019 te Amsterdam diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld in vereniging op de openbare weg van een geldbedrag en/of een telefoon en/of een portemonnee, toebehorende aan [persoon 4] ;
subsidiair in de periode van 17 november 2019 tot en met 1 april 2020 te Amsterdam heling van een telefoon en/of een portemonnee
meer subsidiair in de periode van 17 november 2019 tot en met 1 april 2020 te Amsterdam verduistering van een telefoon en/of portemonnee toebehorende aan [persoon 4] ;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 22 maart 2020 te Amsterdam diefstal met geweld op de openbare weg van een tas (met inhoud) en/of een telefoon toebehorende aan [persoon 5]
en/of
op 22 maart 2020 te Amsterdam aanranding van [persoon 5] ;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 8 maart 2020 te Amsterdam aanranding van [persoon 1] ;
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
in de periode van 7 maart 2020 tot en met 18 maart 2020 meermalen schennis van de eerbaarheid op een openbare plaats en/of in een portiek;
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
op 8 februari 2020 te Amsterdam verkrachting van [persoon 3] ;
Zaak B
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
op 27 maart 2019 te Amsterdam schennis van de eerbaarheid op een openbare plaats;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 27 maart 2019 te Amsterdam aanranding van [persoon 6] ;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 24 maart 2020 te Amsterdam aanranding van [persoon 7] ;
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
op 21 februari 2020 te Amsterdam aanranding van [persoon 8] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage 2 die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Beoordeling van het in zaak A onder 5 ten laste gelegde feit
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat de ten laste gelegde verkrachting wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde verkrachting van mevrouw [persoon 3] . Gelet op het dossier en de verklaring van verdachte staat vast dat verdachte en aangeefster elkaar die avond hebben getroffen, echter verdachte ontkent de aangeefster te hebben verkracht. De verklaring van aangeefster is op verschillende punten inconsistent. Zo verklaart zij verschillend over het feit of de dader tegen haar zou hebben gesproken en wat hij zou hebben gezegd. Ook heeft aangeefster in eerste instantie verklaard dat zij door de dader van haar fiets zou zijn getrokken. Vervolgens benoemt zij dat de dader in haar wiel is gelopen, waarna zij viel. In haar eerste verklaring heeft aangeefster bovendien verklaard dat zij zag dat de dader probeerde seksuele gemeenschap met haar te hebben door haar broek uit te trekken. Later ontkent zij dat zij dit heeft gezegd. Er ontstaat hierdoor ruimte voor twijfel. Ook verklaart aangeefster in haar verklaringen anders over het moment waarop een scooter langs zou zijn gereden.
Uit de verklaring van aangeefster komt naar voren dat zij meermalen zou hebben gebeten in de penis van de dader. Uit het dossier blijkt dat haar ondertanden zijn bemonsterd, maar hierop is geen DNA van verdachte aangetroffen.
De verklaring van verdachte dat hij de telefoon van aangeefster heeft willen wegnemen biedt een alternatief scenario dat niet wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Er kan daarom niet met zekerheid vastgesteld worden dat verdachte het hem verweten feit heeft gepleegd. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken.
De rechtbankoverweegt als volgt.
In de nacht van 8 februari 2020 wordt melding gedaan door getuige [getuige] van een aanranding. De getuige verklaart dat zij aangeefster [persoon 3] in het gras zag liggen en haar fiets op het fietspad. De politie komt ter plaatse en treft aangeefster [persoon 3] in zeer geëmotioneerde staat aan. Zij verklaart zojuist verkracht te zijn. Er zou een man op haar zijn gaan zitten en hij zou meermalen zijn geslachtsdeel in haar mond hebben gedaan.
De aangeefster heeft op verschillende momenten een verklaring afgelegd. Zij heeft een verklaring afgelegd ter plaatse, een informatief gesprek gevoerd, aangifte gedaan en een getuigenverklaring afgelegd bij de rechter-commissaris. De raadsvrouw van verdachte heeft gewezen op inconsistenties in deze verklaringen. De rechtbank constateert dat er inderdaad op elementen verschillen in deze verklaringen zijn te vinden, zoals het moment waarop de scooter is langsgereden, of de dader tegen aangeefster zou hebben gesproken en of hij ook heeft geprobeerd om haar broek los te maken. De verklaringen komen echter op de meest essentiële punten met elkaar overeen. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat aangeefster kort na het incident zeer geëmotioneerd was en ter plaatse en tijdens het informatief gesprek zonder tolk is gehoord. De rechtbank ziet daarom geen reden om aan de betrouwbaarheid van (de verklaringen van) aangeefster te twijfelen. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat aangeefster haar verklaring in haar latere verhoren, met bijstand van een tolk (de aangifte en bij de rechter-commissaris), niet heeft aangedikt maar juist heeft aangegeven dat bepaalde omstandigheden niet hebben plaatsgevonden en dat zij op die punten in haar eerdere verhoren niet goed is begrepen. De rechtbank neemt in het bewijs de aangifte als uitgangspunt, omdat aangeefster daarbij in het bijzijn van een tolk is gehoord.
In de aangifte verklaart aangeefster dat de dader vanachter een boom in haar richting kwam lopen en vervolgens in het voorwiel van haar fiets is gelopen, waardoor zij ten val kwam. De dader is vervolgens op haar gaan zitten en heeft door middel van geweld geprobeerd zijn penis in haar mond te doen. Dit is ook gelukt. Aangeefster heeft zich hiertegen proberen te verzetten en heeft de dader hierbij gekrabd op zijn wang.
De nagels van de vingers van aangeefster zijn diezelfde nacht bemonsterd en er is onderzoek gedaan naar mogelijke bloed- of spermasporen. Uit het onderzoek van het NFI komt naar voren dat het DNA van verdachte onder de linker wijsvingernagel van aangeefster is aangetroffen.
Verdachte heeft bij de rechter-commissaris een schriftelijke verklaring ingediend, maar heeft verder geen antwoord willen geven op vragen. Verdachte heeft ter zitting, net als in zijn schriftelijke verklaring, verklaard dat hij inderdaad vanachter een boom vandaan is gekomen en tegen de fiets van aangeefster is aangelopen, waardoor zij ten val kwam. Hij heeft verklaard dat hij zag dat aangeefster een telefoon in haar handen had en hoopte dat deze door haar val op de grond zou vallen, zodat hij die kon wegnemen. Verdachte verklaart dat toen aangeefster op de grond viel, hij bang werd en is weggegaan en dus niet alsnog heeft geprobeerd de telefoon uit haar handen te pakken. Op de vraag hoe het DNA van verdachte onder de vingernagel van aangeefster terecht is gekomen, verklaart verdachte dat hun handen mogelijk tegen elkaar aangekomen zouden kunnen zijn toen hij tegen haar fiets aan botste.
De rechtbank overweegt dat de verklaring van verdachte geen aanwijzingen geeft voor een gebeurtenis of handeling waarbij zijn DNA onder de vingernagel van aangeefster terecht zou kunnen zijn gekomen. Het enkel tegen elkaar opbotsen is hiervoor geen plausibele verklaring. Op de vraag hoe verdachte en aangeefster precies met elkaar in fysiek contact zijn gekomen heeft verdachte ter terechtzitting geen nadere verklaring willen geven.
De verklaring van verdachte dat hij aangeefster van haar fiets heeft gelopen in de hoop dat zij haar telefoon zou laten vallen, vindt geen steun in de bewijsmiddelen. Dit is anders met betrekking tot de verklaring van aangeefster. Haar verklaring wordt ondersteund door verschillende bewijsmiddelen. Zo kan de verklaring van verdachte ook als ondersteuning voor de aangifte worden gezien. Hij plaatst zichzelf immers op de plaats delict en bevestigt dat hij achter een boom stond en vervolgens tegen de fiets van aangeefster is aangelopen. Dat aangeefster zich fysiek heeft proberen te verzetten tegen de man die haar probeerde te verkrachten, vindt steun in het aangetroffen DNA-spoor van verdachte onder de vingernagel van de aangeefster. Tevens is de staat waarin de getuige en de politie aangeefster hebben aangetroffen, namelijk liggend in het gras en hevig geëmotioneerd en hyperventilerend, passend bij haar verklaring over wat er zojuist zou zijn voorgevallen. Al met al concludeert de rechtbank dat de verklaring van aangeefster als betrouwbaar kan worden aangemerkt en ook steun vindt in de overige bewijsmiddelen. Verdachte heeft een alternatief scenario geschetst, maar dit scenario acht de rechtbank niet aannemelijk, gelet op de ondersteunende bewijsmiddelen voor de aangifte en het ontbreken van ondersteunende bewijsmiddelen voor de verklaring van verdachte. De rechtbank acht de ten laste gelegde verkrachting derhalve wettig en overtuigend bewezen.
4.2
Beoordeling van het in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegde
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat de onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. In de periode van 8 maart 2020 tot en met 19 maart 2020 worden diverse aangiftes gedaan van schennis van de eerbaarheid. Tevens wordt door aangeefster [persoon 1] aangifte gedaan van aanranding. Het signalement van de dader, zoals door de aangeefsters is beschreven, komt in grote lijnen overeen. Volgens de doctrine en jurisprudentie van de Hoge Raad is het gebruik van aan andere bewezen geachte, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen, als ondersteunend bewijs toegelaten. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een specifiek patroon in het gedrag van verdachte, welk patroon herkenbaar aanwezig is in de voor het te bewijzen feit voorhanden bewijsmiddelen. Volgens de officier van justitie zijn hiervoor de volgende elementen van belang: de pleegdata liggen binnen een tijdsbestek van 11 dagen, het pleegmoment is steeds in de avonduren, de pleegplaats bevindt zich steeds in hetzelfde geografische gebied, op een steenworp afstand van elkaar en nabij de woning van verdachte, het signalement van de dader is in alle zaken op hoofdlijnen passend bij verdachte en de modus operandi is overeenkomstig. De slachtoffers worden steeds vanuit het niets met de dader geconfronteerd, hij staat met zijn piemel in zijn hand en maakt hier bewegingen mee. Ook komt een beeld naar voren van een verdachte die de slachtoffers aankijkt en niet veel zegt of stil is.
De officier van justitie acht de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen. De zaken van de zussen [persoon 9 en 10] kunnen bewezen worden op basis van de bewijsmiddelen, namelijk hun aangiftes, de camerabeelden en de overeenkomstige kleding die bij verdachte is aangetroffen. De overige zaken kunnen bewezen worden verklaard op basis van de bewijsmiddelen in die zaak versterkt door toepassing van de schakelbewijsconstructie.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de in zaak A onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Er zijn geen telefoongegevens die ter ondersteuning kunnen dienen en ook het onderzoek naar de reisbewegingen heeft niets belastends opgeleverd. De signalementen verschillen van elkaar in leeftijd en lengte van de dader. Bovendien zijn de signalementen niet dusdanig onderscheidend dat met zekerheid kan worden vastgesteld dat het verdachte betreft. De politie heeft veel waarde gehecht aan de bij verdachte aangetroffen kleding. Echter, deze kleding betreft de gemiddelde kledingdracht van een jongere in Amsterdam [gebied] . Daarnaast is op de camerabeelden bij de dader een andere haarlijn te zien dan de haarlijn van verdachte.
Ten aanzien van de aanranding geldt bovendien dat er geen DNA van verdachte is aangetroffen in de onderbroek of broek van aangeefster [persoon 1] .
De rechtbankoverweegt als volgt.
In de nacht van 7 op 8 maart 2020 hebben drie zedenincidenten plaatsgevonden binnen een tijdsbestek van minder dan één uur. Aangeefsters [persoon 1] , de zussen [persoon 9 en 10] en [persoon 2] doen aangifte van aanranding en schennispleging. Het signalement, zoals door de aangeefsters beschreven, komt vrijwel geheel overeen. In alle drie de gevallen werden de vrouwen onverhoeds benaderd door de dader, met zijn geslachtsdeel uit zijn broek. De pleegplaats van deze incidenten bevond zich telkens in hetzelfde geografische gebied, namelijk in Amsterdam [gebied] , op een steenworp afstand van elkaar, in twee parallel lopende straten. Tevens is de modus operandi bij deze drie incidenten gelijk. De aangeefsters werden vanuit het niets met de dader geconfronteerd, waarbij hij zijn broek naar beneden had, met zijn piemel in zijn hand stond en hier zwaaiende of aftrekkende bewegingen mee maakte. Ook wordt een beeld geschetst van een dader die hen aankijkt en niet veel zegt, dan wel stil is.
Aangeefster [persoon 1] doet aangifte van schennispleging en aanranding op 8 maart 2020, kort na middernacht. Zij verklaart dat zij een hand bij haar billen voelde toen zij haar fiets op slot zette. Ze voelde een hand via haar rug haar broek en onderbroek in gaan. Als zij zich omdraait ziet ze een man staan met zijn piemel uit zijn broek en die daarbij bewegingen maakt met zijn hand. Aangeefster geeft een signalement op van de dader en verklaart dat zij na het incident gelijk haar vriendin en moeder heeft gebeld. Dit wordt in getuigenverklaringen bevestigd en daarin wordt ook bevestigd dat aangeefster aan hen heeft verklaard wat zij zojuist had meegemaakt.
Circa 20 minuten later die nacht lopen de zusjes [persoon 9 en 10] na een familiefeestje richting de woning van één van hen. Aangeefster [persoon 9] verklaart dat zij de flat binnengingen en zij hoorde dat de automatische deur opende. Zij zag op dat moment een man staan in de deuropening. Deze man had zijn broek naar beneden en zat met zijn hand aan zijn piemel. Zij schreeuwde toen dat de man moest oprotten en ze zijn toen snel naar binnen gegaan.
Deze aangifte wordt ondersteund door de aangifte van haar zus [persoon 10] . Zij verklaart dat zij een man zag die met zijn geslachtsdeel aan het zwaaien was. Beide zusjes geven een signalement op, waarbij aangeefster [persoon 10] als specifiek element over de joggingsbroek van de man verklaart dat het een donkere joggingsbroek was met een rode streep aan de zijkant en een witte lijn met sterren.
Het laatste incident die avond, vrijwel direct na het vorige incident, betreft aangeefster [persoon 2] . Zij zag een man staan die zijn broek op zijn knieën had hangen. Ze zag dat de man naar haar keek terwijl hij zich aftrok. Deze man keek haar indringend aan en bleef achter haar aan lopen. Ook zij geeft een signalement op van de dader. Ten tijde van het incident was zij aan de telefoon met een vriendin, die haar verhaal bevestigt.
Alle aangeefsters geven een signalement op van de dader als een jongen van rond de 20 jaar met een dun tot normaal postuur. De dader zou licht getint zijn, Marokkaans of Turks. Hij zou een donkere joggingbroek dragen, waar aangeefsters [persoon 10] en [persoon 2] specifiek spreken over een rode streep op de joggingbroek.
Door de politie wordt onderzoek gedaan en uit dit onderzoek komt naar voren dat er camerabeelden beschikbaar zijn van de flat in de [straat 2] , de plaats waar het incident met de aangeefsters [persoon 9 en 10] heeft plaatsgevonden. Op de camerabeelden is te zien dat een jonge man het portiek betreedt, de trap omhoog loopt en vervolgens uit beeld verdwijnt. Op beelden van een paar minuten later is te zien dat de man de noodtrap afloopt en de flat verlaat. De man voldoet aan de volgende beschrijving: een kobaltblauwe gewatteerde jas met capuchon, een donker shirt met capuchon, een donkere trainingsbroek van het merk Adidas, voorzien van drie strepen op beide pijpen en het Adidas logo aan de linkerzijde bij de zak van de broek. Aan de rechterzijde rechts boven de knie van de broek is ook een logo met sterretjes te zien, waarschijnlijk van voetbalclub Juventus. Tevens is duidelijk een rode dan wel roze horizontale streep rond zijn middel te zien.
De signalementen die aangeefsters hebben opgegeven passen binnen deze beschrijving.
De stills van de beelden in het dossier zijn duidelijke beelden. Ter terechtzitting heeft de rechtbank geconstateerd dat verdachte sterke gelijkenissen vertoont met de man op de beelden. Zo is de gezichtsopslag gelijk aan die van verdachte, komen zijn wenkbrauwen overeen en is een duidelijke punt te zien in de haarlijn van verdachte als hij voorover buigt. Die constateringen komen overeen met wat op de stills van de camerabeelden door de rechtbank aan persoonskenmerken bij de jongeman in het portiek wordt gezien.
Tijdens een doorzoeking van de woning van verdachte is een donkere Adidas trainingsbroek in beslag genomen, die gelijkend is aan de broek die op de camerabeelden te zien is, te weten een donkere Adidas broek met een opvallende horizontale rode streep aan de achterkant op heuphoogte en een logo van voetbalclub Juventus. Daarnaast droeg verdachte tijdens zijn staandehouding op 26 maart 2020 een zelfde blauwe Moncler jas, als de jas die te zien is op de camerabeelden.
Verdachte verklaart ter zitting dat hij niet degene is die op de beelden is te zien en dat hij daar die avond niet in de buurt is geweest. Hij geeft geen verdere ondersteuning voor deze verklaring. Op grond van alle feiten en omstandigheden zoals hierboven weergegeven concludeert de rechtbank dat het verdachte is die op de camerabeelden te zien is.
De rechtbank is van oordeel dat de bewijsmiddelen in de zaken A onder 3 en 4, gedachtestreepjes 1, 2 en 3, ten laste gelegd door middel van schakelbewijs over en weer (de overtuigingskracht van) het bewijs in ieder zaak apart aanvullen en complementeren. De overeenkomsten in de modus operandi, het signalement van de dader, de kleding die is omschreven en is waargenomen op de camerabeelden en later bij verdachte is aangetroffen of waarin verdachte is staande gehouden, het korte tijdsbestek waarin de feiten hebben plaatsgevonden vlak bij elkaar in de buurt, dienen in onderlinge samenhang te worden bezien. De afgelegde getuigenverklaringen van de personen die aangeefsters [persoon 1] en [persoon 2] vlak na of tijdens het incident hebben opgebeld ondersteunen de aangiftes op onderdelen en dragen daardoor ook bij aan het bewijs.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank, in samenhang en in onderling verband bezien, dat het verdachte is geweest die zich in de nacht van 7 op 8 maart 2020 schuldig heeft gemaakt aan schennisplegingen en een aanranding. De rechtbank acht derhalve de in feit 3 en feit 4, gedachtestreepjes 1, 2 en 3, ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.
Ten aanzien van feit 4, gedachtestreepjes 4, 5 en 6, overweegt de rechtbank dat deze feiten zich hebben voorgedaan op respectievelijk 13, 14 en 19 maart 2020. De omschrijving in de aangiftes van de modus operandi en de dader vertonen weliswaar overeenkomsten met de hiervoor bewezen verklaarde feiten maar deze feiten hebben zich meerdere dagen na de incidenten van de nacht van 7 op 8 maart voorgedaan en voor deze feiten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende steunbewijs. De rechtbank is van oordeel dat deze feiten ook niet met een schakelbewijsconstructie te bewijzen zijn, ook niet in samenhang met de feiten gepleegd in de nacht van 7 op 8 maart 2020. In de aangiftes wordt een weinig specifiek dan wel een ander signalement gegeven van de dader. Zo heeft aangever [persoon 11] het over een driekwart jas, heeft aangeefster [persoon 12] het over een North Face jas en meldster [persoon 13] spreekt over een jongen die in ieder geval niet Turks zou zijn. Bij verdachte is geen driekwart jas dan wel een North Face jas aangetroffen en vastgesteld is dat verdachte een Turkse achtergrond heeft. Verdachte dient van deze feiten dan ook te worden vrijgesproken.
Er bevinden zich in het dossier en op de tenlastelegging nog meer feiten die passen binnen de hierboven geschreven modus operandi, maar ook voor die feiten acht de rechtbank onvoldoende wettig bewijs aanwezig, zoals hierna zal blijken. Dat de politie heeft geverbaliseerd dat na de aanhouding van verdachte op 1 april 2020 niet meer soortgelijke incidenten hebben plaatsgevonden in Amsterdam [gebied] maakt het voorgaande niet anders.
4.3
Beoordeling van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde feit. De verklaringen van aangeefster wat betreft de beroving en aanranding vinden geen steun in ander bewijsmateriaal. Zo zijn de spullen niet aangetroffen tijdens de doorzoeking, zijn er geen camerabeelden, is er geen DNA-match en zijn er geen getuigen. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij de genoemde route heeft gereisd waardoor de verklaring van aangeefster op dat punt steun vindt in het bewijs, maar ten aanzien van de daadwerkelijke beroving en aanranding bevindt zich geen ondersteunend bewijs in het dossier.
De rechtbankoverweegt als volgt.
Aangeefster [persoon 5] doet aangifte van een beroving en aanranding die zouden hebben plaatsgevonden op 22 maart 2020 tussen 21:15 en 21:30 uur. Vanuit haar werk pakte zij bus 18 richting Slotervaart en is uitgestapt bij [halte 3] . Zij zag daar ook een jongen uitstappen. Zij is vervolgens in tram 1 gestapt waar haar opviel dat diezelfde jongen ook in de tram stapte en haar de hele tijd aan bleef kijken. Aangeefster stapte uit bij de halte [halte 1] , waar de jongen vervolgens ook uitstapte. De jongen rende vervolgens op haar af, deed zijn armen om haar heen en greep in haar billen. Vervolgens is zij door deze jongen met geweld beroofd van haar tas met inhoud en telefoon. Aangeefster geeft aan dat zij een vermoeden heeft wie de dader is. Zijn naam is vermoedelijk [verdachte] en hij woont op de [adres] . Hij zou bij haar in de klas hebben gezeten op basisschool de [naam school] .
Naar aanleiding van de aangifte zijn de camerabeelden uit bus 18 opgevraagd. Op de camerabeelden is een jongen te zien die volledig voldoet aan het signalement dat is opgegeven door aangeefster. Aan aangeefster is de politiefoto van verdachte getoond. Aangeefster verklaarde bij het zien van de foto dat zij verdachte herkende van de basisschool en van de dag dat zij werd aangevallen. Zij herkende hem aan zijn wenkbrauwen en ogen.
Naar aanleiding van deze herkenning is onderzoek gedaan naar de OV-kaartgegevens van verdachte. Uit de opgevraagde gegevens blijkt dat verdachte op 22 maart 2020 om 20:53 uur is ingecheckt in bus 18 bij halte [halte 2] en om 20:59 heeft uitgecheckt bij de [halte 3] , tegelijkertijd met aangeefster [persoon 5] . Daarnaast is een netwerkmeting gedaan met betrekking tot de telefoon van verdachte. Hieruit is gebleken dat het mogelijk was dat verdachte omstreeks 21:23 uur op de plaats delict was.
Tijdens de doorzoeking van de woning zijn onder verdachte een zwarte Nike jas met capuchon en een Louis Vuitton schoudertas in beslag genomen. Deze kledingstukken zijn gelijkend aan de kledingstukken van de jongen op de camerabeelden in bus 18.
Verdachte heeft in zijn schriftelijke verklaring en ter zitting verklaard dat het mogelijk is dat hij degene is die op de beelden van bus 18 te zien is en dat hij mogelijk die route heeft gereisd, maar dat hij niets te maken heeft met de beroving en aanranding van aangeefster [persoon 5] .
De rechtbank stelt op grond van bovenstaande gegevens en de verklaring van verdachte vast dat verdachte inderdaad dezelfde route als aangeefster [persoon 5] heeft gereisd en dat hij de persoon is die aangeefster [persoon 5] beschreef. Uit overige stukken in het dossier is immers ook gebleken dat verdachte ook wel [verdachte] wordt genoemd en verdachte heeft verklaard dat hij op basisschool de [naam school] heeft gezeten.
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat er geen ondersteunend bewijs in het dossier aanwezig is voor de beroving dan wel aanranding van de aangeefster. De rechtbank overweegt daarover het volgende. Uit de aangifte en de getuigenverklaring van de halfzus van aangeefster, [persoon 14] , blijkt dat aangeefster enkele minuten na het incident haar zus heeft gebeld met de telefoon van haar buurmeisje. Volgens [persoon 14] heeft aangeefster toen aan haar verteld dat zij kort daarvoor door een jongen van haar basisschool is betast en daarna gewurgd in een houdgreep en dat haar tas en telefoon waren weggenomen. Toen aangeefster eenmaal thuis was heeft zij nogmaals met haar halfzus gebeld, dit keer vanaf het nummer van haar stiefvader. Dat aangeefster niet met haar eigen telefoon heeft kunnen bellen naar haar zus, omdat deze was weggenomen, ondersteunt, net als de verklaring van de halfzus. de aangifte op belangrijke onderdelen.
De rechtbank is van oordeel dat de ten laste gelegde diefstal met geweld en aanranding wettig en overtuigend kunnen worden bewezen. Zowel de aangifte van diefstal met geweld als de aanranding worden ondersteund door bewijsmiddelen in het dossier. Uit de camerabeelden, OV-kaartgegevens, de telefoongegevens en de verklaring van verdachte blijkt immers dat hij aanwezig was op of nabij de plaats delict. De getuigenverklaring van de halfzus van aangeefster, waaruit blijkt dat aangeefster haar geëmotioneerd belde omdat zij was betast en dat zij geen gebruik meer kon maken van haar eigen telefoon, vormen voldoende ondersteunend bewijs voor de aanranding en diefstal met geweld.
4.4.
Beoordeling van het in zaak A onder 1 ten laste gelegde
De officier van justitie heeft geconcludeerd dat het in zaak A onder 1 subsidiair ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden.
De raadsvrouw van verdachte heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de heling en/of verduistering.
De rechtbank overweegt als volgt.
Aangever [persoon 4] heeft aangifte gedaan van een diefstal met geweld op 17 november 2019. Hierbij zouden onder andere zijn telefoon en portemonnee met inhoud zijn weggenomen. Tijdens een doorzoeking van de woning van verdachte werd de telefoon van [persoon 4] en een portemonnee met daarin pasjes op naam van [persoon 4] aangetroffen in de kast in de slaapkamer van verdachte. Verdachte heeft verklaard deze goederen op straat te hebben gevonden.
Uit het dossier blijkt niet de betrokkenheid van verdachte bij de beroving van aangever [persoon 4] . De rechtbank acht onvoldoende wettig bewijs aanwezig voor betrokkenheid van verdachte bij de diefstal met geweld van aangever [persoon 4] en daarom dient verdachte te worden vrijgesproken van het in zaak A onder 1 primair ten laste gelegde.
Dit is anders ten aanzien van de heling. Verdachte heeft verklaard dat hij de telefoon (een IPhone 7+) en portemonnee op straat in de nabijheid van elkaar heeft gevonden en uit het dossier blijkt dat verdachte de goederen vervolgens op een niet zichtbare plek op zijn kamer heeft opgeborgen. Gelet op deze omstandigheden had verdachte in ieder geval redelijkerwijs moeten vermoeden dat de goederen van enig misdrijf afkomstig waren. De rechtbank acht de subsidiair ten laste gelegde schuldheling wettig en overtuigend bewezen.

5.Vrijspraak

5.1
Beoordeling van het in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat het in zaak B onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend kan worden bewezen. De in zaak A onder 4 ten laste gelegde feiten kunnen dienen als schakelbewijs.
Daarnaast is als ondersteunend bewijs aanwezig dat verdachte na de incidenten in de nabijheid van de plaats delict is gecontroleerd en past binnen het signalement.
De raadsvrouw van verdachteheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde feiten.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de in zaak A onder 4 bewezen verklaarde feiten niet kunnen dienen als schakelbewijs voor de in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. De in zaak B ten laste gelegde feiten dateren van ongeveer één jaar voor de in zaak A onder 4 bewezen verklaarde feiten en het tijdsbestek tussen de feiten is daarom te groot om een schakelbewijsconstructie toe te passen.
Zowel meldster [persoon 15] als aangeefster [persoon 6] doet melding van een incident dat in de ochtend van 27 maart 2019 zou hebben plaatsgevonden. Aangeefster [persoon 6] doet aangifte van een aanranding om 09:00 uur bij de [naam gebied] en meldster [persoon 15] doet melding van een openbare schennispleging om 10:05 uur in het [naam park]. Verbalisanten zijn naar aanleiding van deze laatste melding naar het [naam park] gegaan en zij zagen daar een jongen die voldeed aan het signalement van meldster [persoon 15] , te weten verdachte. Verdachte heeft tijdens zijn staande houding verklaard dat hij een luchtje aan het scheppen was en niets met de incidenten te maken had.
Verdachte is weliswaar 1,5 uur respectievelijk 20 minuten na de incidenten aangetroffen in de nabijheid van de plaatsen delict en zou kunnen passen binnen het opgegeven signalement door meldster [persoon 15] , maar dit is niet voldoende om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Het betreft immers een vrij algemeen signalement, namelijk een jongen van rond de 15 jaar van Turkse afkomst met groen/blauwe jas, donkere broek en sneakers aan. Daarnaast geeft aangeefster [persoon 6] enkele kenmerken van de dader waar verdachte niet aan voldoet. Zo zou volgens de aangeefster de dader niet Turks zijn en zou de dader ingedikt krullend zwart haar hebben. Ter zitting en uit het dossier kan vastgesteld worden dat verdachte kort stijl haar heeft en van Turkse afkomst is. Er is in het dossier verder geen steunbewijs aanwezig voor deze incidenten. De rechtbank acht derhalve onvoldoende wettig bewijs aanwezig om tot een bewezenverklaring van de feiten te komen. Verdachte dient daarom te worden vrijgesproken van deze feiten.
5.2
Beoordeling van het in zaak B onder 3 en 4 ten laste gelegde
De officier van justitieheeft geconcludeerd dat de in zaak B onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden. Verdachte valt binnen het opgegeven signalement en uit de netwerkmeting van de telefoon van verdachte kan worden afgeleid dat verdachte ten tijde van het feit in de omgeving van dan wel op de plaats delict kan zijn geweest. Ook ten aanzien van deze twee aanrandingen is de samenhang tussen de feiten relevant. De aangiften vinden steun in genoemde verklaringen van andere aangeefsters in zaak A en de feiten vinden in dezelfde periode plaats en binnen hetzelfde geografische gebied. Ook laat de modus operandi een duidelijke vergelijking zien. De slachtoffers worden van achteren onverhoeds benaderd en uit het niets hardhandig, onzedelijk betast.
De raadsvrouwheeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de ten laste gelegde aanrandingen van aangeefsters [persoon 7] en [persoon 8] .
De rechtbankoverweegt als volgt.
Aangeefster [persoon 8] heeft aangifte gedaan van een aanranding in de nacht van 20 op 21 februari 2020. Zij geeft hierbij een algemeen signalement op, namelijk een man met donker haar, blanke huid en donkere kleding. Hij zou mogelijk een Spaanse afkomst hebben.
Aangeefster [persoon 7] heeft aangifte gedaan van een aanranding op 24 maart 2020. Zij geeft hierbij ook een algemeen signalement op, namelijk een jonge jongen met een smal postuur en donker gekleed. Uit onderzoek van de politie naar de telefoon van verdachte blijkt dat het mogelijk is dat verdachte ten tijde van beide incidenten op de plaats delict was. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij de buurt woont en dat hij in die tijd ’s avonds regelmatig op straat was, maar niets met de aanrandingen te maken heeft. Het zou volgens hem dus inderdaad kunnen dat hij zich in de buurt van de plaatsen delict heeft bevonden.
De rechtbank merkt op dat netwerkgegevens niet de precieze plaats van de telefoon kunnen aantonen en ook overigens weinig specifiek zijn. Dit in combinatie met het algemene signalement dat door de aangeefsters is opgegeven, maakt dat de rechtbank niet komt tot een bewezenverklaring van de in zaak B onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten. Er is onvoldoende wettig bewijs in het dossier aanwezig en daarom kan de rechtbank ook niet komen tot een schakelbewijsconstructie. Er is immers geen steunbewijs voor één van beide feiten voorhanden. Verdachte dient derhalve van deze feiten te worden vrijgesproken.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage 1 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde:
in de periode van 17 november 2019 tot en met 1 april 2020 te Amsterdam een telefoon, Iphone 7 en een portemonnee met inhoud voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde:
op 22 maart 2020 te Amsterdam, op de openbare weg, de [straat 4], een tas met inhoud en een telefoon, Iphone 8s, toebehorende aan [persoon 5] , heeft weggenomen met het oogmerk om deze zich wederrechtelijk toe te eigenen, welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen voornoemde [persoon 5] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, door
- op voornoemde [persoon 5] af te rennen en
- zijn, verdachtes, armen om voornoemde [persoon 5] heen te slaan en
- voornoemde [persoon 5] bij de billen vast te grijpen en
- voornoemde [persoon 5] te duwen en
- zijn, verdachtes, arm om de nek van voornoemde [persoon 5] te slaan, waardoor die [persoon 5] minder lucht kreeg en
- de keel van voornoemde [persoon 5] dicht te knijpen en
- te trachten voornoemde [persoon 5] naar de grond te brengen en
- voornoemde tas van de schouder van voornoemde [persoon 5] te pakken en
- voornoemde telefoon uit de handen van voornoemde [persoon 5] te pakken;
en
op 22 maart 2020 te Amsterdam, door geweld, te weten door
- op [persoon 5] af te rennen en
- zijn, verdachtes, armen om die [persoon 5] heen te slaan en
- voornoemde [persoon 5] bij de billen vast te grijpen en
- voornoemde [persoon 5] te duwen en
- zijn, verdachtes, arm om de nek van voornoemde [persoon 5] te slaan, waardoor die [persoon 5] minder lucht kreeg en
- de keel van voornoemde [persoon 5] dicht te knijpen en
- te trachten voornoemde [persoon 5] naar de grond te brengen en
- voornoemde tas van de schouder van voornoemde [persoon 5] te pakken en
- voornoemde telefoon uit de handen van voornoemde [persoon 5] te pakken;
[persoon 5] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het bij de billen van die [persoon 5] vastpakken;
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
op 8 maart 2020 te Amsterdam, door geweld en/of een andere feitelijkheid, te weten door
- achter [persoon 1] te gaan staan en
- zijn, verdachtes, hand in de broek van voornoemde [persoon 1] te stoppen en
- zijn, verdachtes, geslachtsdeel uit zijn broek te laten hangen,
[persoon 1] heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, te weten het in de broek betasten van de rug en het lichaam van voornoemde [persoon 1] ;
Ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde:
op tijdstippen gelegen in de periode van 7 maart 2020 tot en met 8 maart 2020 te Amsterdam, telkens de eerbaarheid heeft geschonden op een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, te weten de [straat 2] en de [straat 3] en op een niet openbare plaats, te weten in de portiek van woningen gelegen aan voornoemde straten, door telkens
- op de [straat 2] bij [persoon 1] zijn, verdachtes, hand in de broek van die [persoon 1] te doen en zijn, verdachtes, geslachtsdeel aan die [persoon 1] te tonen en zich met ontbloot geslachtsdeel voor voornoemde [persoon 1] te bevinden en
- op de [straat 2] aan [persoon 9] en [persoon 10] zijn, verdachtes, geslachtsdeel te tonen en zich met ontbloot geslachtsdeel bij voornoemde [persoon 9] en [persoon 10] te bevinden en met zijn, verdachtes, geslachtsdeel heen en weer te zwaaien en
- op de [straat 3] aan [persoon 2] zijn, verdachtes, geslachtsdeel te tonen en zich met ontbloot geslachtsdeel bij voornoemde [persoon 2] te bevinden en zich zichtbaar voor voornoemde [persoon 2] af te trekken;
Ten aanzien van het onder 5 ten laste gelegde:
op 8 februari 2020 te Amsterdam, door geweld en/of een andere feitelijkheid [persoon 3] heeft gedwongen tot het ondergaan van handelingen die telkens mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [persoon 3] , hebbende verdachte die [persoon 3] gedwongen te dulden
- dat verdachte zijn penis in de mond van die [persoon 3] bracht,
en bestaande dat geweld en/of een andere feitelijkheid hierin dat hij, verdachte
- vanuit de bosjes op voornoemde [persoon 3] is afgerend en
- tegen het voorwiel van de fiets van voornoemde [persoon 3] is gerend en
- op de buik en op de borst van voornoemde [persoon 3] is gaan zitten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf en maatregelen

9.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 15 maanden, met aftrek van voorarrest.
Tevens heeft de officier van justitie gevorderd aan verdachte de maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (hierna: PIJ-maatregel) op te leggen.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd dat niet is voldaan aan de wettelijke vereisten voor oplegging van een PIJ-maatregel, gelet op de bepleitte vrijspraken. De raadsvrouw heeft subsidiair verzocht om aan verdachte geen langere jeugddetentie op te leggen dan de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht of eventueel een deels voorwaardelijke jeugddetentie. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht aan verdachte een voorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Verdachte heeft nog niet eerder kunnen profiteren van ingezette hulpverlening en daarom is hulpverlening in het ambulante kader nog niet uitgeput. Tevens is verdachte niet eerder veroordeeld voor soortgelijke feiten.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en het opleggen van een maatregel in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan meerdere ernstige zedendelicten. Bij de verkrachting van slachtoffer [persoon 3] , heeft verdachte het slachtoffer door middel van geweld gedwongen zijn geslachtdeel in haar mond te nemen nadat hij ‘s nachts in een park plotseling vanachter een boom voor haar fiets was gesprongen. Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Verkrachting is een zeer ernstig feit, dat bij het slachtoffer naast pijn en angst ook ernstige en vaak langdurige psychische problemen kan veroorzaken. Uit de slachtofferverklaring van slachtoffer [persoon 3] blijkt dat zij een jaar na het feit nog steeds zeer emotioneel is en de psychische gevolgen van dit feit ondervindt.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan een aanranding en meerdere openbare schennisplegingen. Hierbij heeft verdachte slachtoffer [persoon 1] ontuchtelijk in haar broek betast en de slachtoffers [persoon 1] , [persoon 9 en 10] en [persoon 2] telkens onverhoeds benaderd en zijn geslachtsdeel laten zien. Zoals blijkt uit de slachtofferverklaringen en ingediende vorderingen benadeelde partij ervaren de slachtoffers hier nog steeds psychische gevolgen van. Zo voelen zij zich onveilig wanneer zij ’s avonds in hun eigen stad over straat gaan, op de fiets of lopend.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld en aanranding van slachtoffer [persoon 5] . Hij heeft door het slachtoffer aan te randen op een uiterst nare manier inbreuk gemaakt op haar lichamelijk integriteit. Door het slachtoffer daarna ook nog te beroven heeft hij haar gevoel van veiligheid aangetast. Ter zitting is gebleken dat slachtoffer [persoon 5] geen gebruik wilde maken van haar spreekrecht, omdat zij zich schaamde over wat er was voorgevallen. Ook blijkt uit de door haar ingediende vordering benadeelde partij dat zij na het misdrijf meerdere dagen niet naar buiten is geweest omdat zij bang was verdachte tegen te komen. Tot op heden durft zij niet langs de bushalte waar het misdrijf heeft plaatsgevonden.
Voor alle slachtoffers geldt dat zij door het handelen van verdachte zich niet meer veilig voelen als zij alleen over straat lopen of fietsen. De psychische gevolgen voor de slachtoffers rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft ter zitting alle feiten ontkent en heeft hiermee geen inzicht getoond in zijn handelen en geen verantwoordelijkheid genomen voor de impact die dit heeft gehad op de slachtoffers.
Verdachte heeft zich ook nog schuldig gemaakt aan schuldheling en daardoor bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 27 augustus 2020 waaruit blijkt dat verdachte op 9 juli 2019 door de kinderrechter te Amsterdam is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke werkstraf in verband met een woninginbraak.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • rapport van de Raad opgemaakt op 26 januari 2021;
  • rapport van JBRA opgemaakt op 21 januari 2021;
  • Pro Justitia Klinisch Multidisciplinair onderzoek (rapportage ten behoeve van de Forca-observatie), opgemaakt door [persoon 16] , GZ-psycholoog, en [persoon 17] , kinder- en jeugdpsychiater, op 25 november 2020.
De
psycholoog en de psychiaterkomen tezamen tot het volgende advies:
[verdachte] is een ontkennende verdachte en heeft onderzoekers geen inzicht gegeven in hoe hij tot de ten laste gelegde feiten kwam of welke omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd. Het wordt echter wel waarschijnlijk geacht dat zijn psychische stoornis van invloed is geweest op zijn handelen ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten. De normoverschrijdend-gedragsstoornis, met beperkte empathie, impulsiviteit, gebrek aan wederkerigheid in het contact, egocentriciteit en een lacunaire gewetensfunctie, kan ertoe leiden dat hij minder geremd wordt in het plegen van agressieve gedragingen, zoals in de berovingen. Het kan er ook aan bijdragen dat hij minder dan een gemiddeld persoon aanvoelt wat hij met de ander doet ten tijde van de seksueel grensoverschrijdende gedragingen en daardoor gemakkelijker zijn seksuele behoeftes uitleeft ten nadele van een ander. Het is ook mogelijk, maar dit kon niet vastgesteld worden, dat bestaande parafiele of seksueel deviante problematiek van invloed is geweest op het komen tot seksueel grensoverschrijdend gedrag. Tot slot kunnen de sociale afstemmingsproblemen en de moeite om zich in te leven in de ander een rol hebben gespeeld maar ook dit kon niet vastgesteld worden. Daar [verdachte] onderzoekers geen inzicht heeft gegeven in wat hem bewogen heeft ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten, is het niet mogelijk om de mogelijke invloed van en de mate waarin zijn problematiek heeft doorgewerkt in de hem ten laste gelegde feiten, nader aan te geven.
Het risico op toekomstig seksueel grensoverschrijdende gedragingen is ingeschat met de J-SOAP-D 1. Met de J-SOAP-D wordt ingeschat dat het risico op toekomstig seksueel grensoverschrijdende gedragingen hoog is. Op basis van de risicotaxatie-instrumenten wordt gekomen tot een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag.
Onderzoekers komen op basis van hun klinische observatie eveneens tot de inschatting van een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag. Het risico op toekomstig seksueel grensoverschrijdend gedrag kan klinisch minder goed ingeschat worden door de ontkenning van [verdachte] .
laat in zijn gedrag een zorgelijke ontwikkeling zien. Er is sprake van een ernstige situatie met hoog recidivegevaar voor zowel seksueel grensoverschrijdend als gewelddadig gedrag. Hij heeft stiekem gedrag laten zien, waarbij hij geen probleembesef laat zien met een sterke neiging tot ontkennen en bagatelliseren van de eigen gedragsproblematiek. Er worden door onderzoekers geen mogelijkheden gezien om [verdachte] binnen een ambulant kader voldoende in behandeling te laten komen zodat hij meer inzicht in eigen gedragspatronen ontwikkelt ter vermindering van het recidiverisico. Hierbij is vooral een struikelblok dat [verdachte] in zijn algemeenheid zeer beperkt probleeminzicht en verander-motivatie toont. Ook al is [verdachte] niet eerder veroordeeld voor gewelddadig en/of seksueel grensoverschrijdend gedrag wordt er desalniettemin, mede gezien de ernst van de tenlasteleggingen en in het licht van het hoge recidivegevaar, geadviseerd tot oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Binnen dit gestructureerde behandelklimaat dient er eerst nadere procesdiagnostiek plaats te hebben gericht op een mogelijke parafilie en autismespectrumstoornis, en kunnen voorwaarden gecreëerd worden waarbinnen [verdachte] meer inzicht in emoties en gedrag kan ontwikkelen ter vermindering van het recidivegevaar. Daarnaast kan een delictanalyse uitgevoerd worden, kunnen zijn prosociale copingvaardigheden versterkt worden en kan verdere scholing aangereikt worden.
Ter zitting heeft
de Raadgeadviseerd aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Er worden geen mogelijkheden gezien voor behandeling binnen een ambulant kader. Er zijn teveel zorgen over de geschiedenis, opvoeding en thuissituatie van verdachte. Daarnaast legt verdachte alles buiten zichzelf en is hij erg berekenend. Gezien de ernst van de feiten is behandeling noodzakelijk en dit kan niet vanuit de thuissituatie. De hoop is dat verdachte in de toekomst beter zal reflecteren op de feiten, omdat er dan niet meer zoveel vanaf hangt.
JBRAheeft ter zitting verklaard dat verdachte ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is sprake van een verstoorde ouder-kindrelatie en ook werd verdachte steeds meer op straat gezien met Top600 jongeren. JBRA ziet een positieve ontwikkeling in het contact met verdachte en zijn ouders. Binnen het kader van de ondertoezichtstelling zal systeemtherapie worden gerealiseerd. Verdachte heeft daarnaast duidelijke doelen voor ogen en zijn provocerende rol binnen de JJI is afgenomen. Dit onderschrijft de visie van JBRA dat verdachte baat heeft bij de structuur en zich beter voelt. JBRA heeft geadviseerd aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen. Indien de rechtbank niet overgaat tot het opleggen van de PIJ-maatregel adviseert JBRA een deels voorwaardelijke straf met strenge voorwaarden.
De moeder van verdachteheeft ter zitting naar voren gebracht dat het moeilijke maanden zijn geweest. Zij denkt dat verdachte van zijn fouten geleerd heeft. Moeder stemt in met iedere vorm van hulpverlening die noodzakelijk is.
De vader van verdachteheeft ter zitting aangegeven dat indien de feiten bewezen worden verklaard, verdachte behandeling nodig heeft. Vader wil graag weer contact met verdachte.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten ernstige, gewelddadige en seksueel overschrijdende delicten betreffen. De ernst van de feiten rechtvaardigt in beginsel een langere jeugddetentie dan de tijd die verdachte thans in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Gelet op de conclusies van de deskundigen en het hoge recidiverisico is intensieve behandeling noodzakelijk. Uit de adviezen is gebleken dat de benodigde behandeling uitsluitend binnen de residentiële setting van een JJI kan plaatsvinden. Omdat er bij verdachte sprake is sociaalwenselijk en externaliserend gedrag en geen sprake is van intrinsieke motivatie tot verandering, kan de behandeling volgens de deskundigen niet binnen het ambulante kader plaatsvinden. Verdachte heeft verklaard dat hij mee wil werken aan iedere vorm van hulpverlening die hem door de rechtbank wordt opgelegd. Echter, gelet op alle adviezen heeft de rechtbank op basis van enkel deze verklaring van verdachte onvoldoende vertrouwen in de medewerking van verdachte aan behandeling binnen het ambulante kader en de kans van slagen daarvan, ook bij oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarbij komt dat er zorgen zijn over het zelfbepalende gedrag van verdachte en de pedagogische onmacht van moeder, wat maakt dat behandeling vanuit de thuissituatie niet mogelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten in zaak A onder 2, 3 en 5 misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom de PIJ-maatregel aan verdachte opleggen.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank acht het gelet op de ernst en hoeveelheid van de bewezenverklaarde feiten niet passend en geboden om deze zaken zonder strafoplegging af te doen. De rechtbank zal daarom naast de PIJ-maatregel aan verdachte ook een jeugddetentie opleggen. De rechtbank acht het echter van belang dat verdachte zo spoedig mogelijk zal starten met behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. De rechtbank zal daarom geen onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen die het voorarrest te boven gaat.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 5] :
De benadeelde partij [persoon 5] vordert € 521,76 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente, en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
Tevens staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit en haar gevoelens van veiligheid zijn aangetast.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 5] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 1] :
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 113,46 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Slachtofferhulp heeft namens de benadeelde partij ter zitting verklaard dat zij tot op heden nog steeds gevolgen van het misdrijf ondervindt en spoedig een psychologisch traject zal ingaan.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering voor materiële schadevergoeding te matigen ten aanzien van de reiskosten van moeder en het afgeven van DNA. Tevens heeft de raadsvrouw verzocht de vordering ten aanzien van de immateriële schadevergoeding te matigen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 en 4 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is betwist. De vordering ten aanzien van de reiskosten voor het afstaan van DNA zal de rechtbank toewijzen. Het is niet aan de benadeelde partij te wijten dat dit niet direct bij haar aangifte is gebeurd. De vordering komt de rechtbank daarom niet onrechtmatig voor.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de reiskosten naar de woning van moeder tevens toewijzen. Dat de benadeelde partij morele steun nodig had na het misdrijf is aan verdachte te wijten.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Tevens staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 en 4 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 700,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 2] :
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 300,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
In het belang van [persoon 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3] :
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 132,96 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft ter zitting naar voren gebracht dat de vordering ten aanzien van de immateriële schade niet is onderbouwd met stukken van een psycholoog, maar dat uit de aard en ernst van de normschending blijkt dat er sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Het is een feit van algemene bekendheid dat een verkrachting een grove inbreuk maakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer en daarnaast heeft de verkrachting midden in de nacht, in een donker park plaatsgevonden. Na de verkrachting heeft de benadeelde partij nog enkele maanden fysieke gevolgen van het misdrijf ondervonden. Door haar val van de fiets heeft het vier maanden geduurd voordat haar knie weer volledig hersteld was. Uit de voorgelezen slachtofferverklaring van de benadeelde partij blijkt tevens dat zij tot op de dag van vandaag nog wordt geconfronteerd met de psychische gevolgen van de verkrachting.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de immateriële schadevergoeding te matigen. De aangehaalde uitspraken gaan verder dan de verdenking tegen verdachte.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 5 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Tevens staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat verkrachting tot langdurige psychische gevolgen kan leiden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 4 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13.054677.19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 9 juli 2019 van de kinderrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, met bevel dat een gedeelte van deze werkstraf, groot 60 uren, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 8 januari 2021 in persoon aan verdachte is uitgereikt.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke opgelegde straf ten uitvoer te leggen in de vorm van jeugddetentie. Gezien de vordering van de officier van justitie om aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen is een taakstraf ontoereikend.
De Raad heeft geadviseerd de vordering tenuitvoerlegging toe te wijzen in de vorm van jeugddetentie.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen. Verdachte heeft inmiddels geruime tijd vastgezeten en een toewijzing van de vordering zou niet langer proportioneel zijn. Indien de rechtbank de vordering toewijst heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met de tenuitvoerlegging in de vorm van een werkstraf.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank ziet echter aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf niet te bevelen. De rechtbank zal aan verdachte een PIJ-maatregel opleggen en daarbij acht de rechtbank het van belang dat verdachte zo snel mogelijk kan starten met zijn behandeling. Een toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging in de vorm van een jeugddetentie zou betekenen dat verdachte nog langer moet wachten op de start van zijn behandeling. Het uitvoeren van een taakstraf binnen de PIJ-maatregel is niet mogelijk. De rechtbank acht het daarom niet passend om de eerder opgelegde voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen en zal de vordering daarom afwijzen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 77a, 77g, 77i, 77s, 77gg, 239, 242, 246, 312 en 417bis van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak A onder 1 primair, in zaak B onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 subsidiair, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde:
schuldheling
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd op de openbare weg
en
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
feitelijke aanranding van de eerbaarheid
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde:
schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer bestemd, of op een niet openbare plaats, terwijl een ander daar zijns/haars ondanks tegenwoordig is, meermalen gepleegd
Ten aanzien van het onder 5 bewezen verklaarde:
verkrachting
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een jeugddetentie van
10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt op aan verdachte
de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Wijst de vordering van
[persoon 5]toe tot € 1.521,76 (zegge: vijftienhonderd eenentwintig euro en zesenzeventig cent), waarvan € 521,76 (zegge: vijfhonderd eenentwintig euro en zesenzeventig cent) voor materiële schade en € 1.000,- (zegge: duizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 5] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 5] ter hoogte van € 1.521,76 (zegge: vijftienhonderd eenentwintig euro en zesenzeventig cent). Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst de vordering van
[persoon 1]toe tot € 813,46 (zegge: achthonderd dertien euro en zesenveertig cent), waarvan € 113,46 (zegge: honderddertien euro en zesenveertig cent) voor materiële schade en € 700,- (zegge: zevenhonderd euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 1] ter hoogte van € 813,46 (zegge: achthonderd dertien euro en zesenveertig cent). Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst de vordering van
[persoon 2]toe tot € 300 (zegge: driehonderd euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 2] ter hoogte van € 300,- (zegge: driehonderd euro). Voornoemd bedrag bestaat uit immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van
[persoon 3]toe tot € 3.132,96 (zegge: drieduizend honderd tweeëndertig euro en tweeënnegentig cent), waarvan € 132,96 (zegge: honderd tweeëndertig euro en zesennegentig cent) voor materiële schade en € 3.000,- (zegge: drieduizend euro) voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve
van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de maatregel van schadevergoeding ten behoeve van [persoon 3] ter hoogte van € 3.132,96,- (zegge: drieduizend honderd tweeëndertig euro en tweeënnegentig cent). Voornoemd bedrag bestaat uit materiële en immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bepaalt daarbij de maximale duur van de gijzeling op 0 dagen.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Wijst afde vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf bij vonnis van 9 juli 2019 in de zaak met parketnummer 13.054677.19.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M. Patijn, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. G.M. Beunk en M.C.J. Rozijn, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.M. Scherphof, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 februari 2021.
De jongste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen
[...]