8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en het opleggen van een maatregel in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan meerdere ernstige zedendelicten. Bij de verkrachting van slachtoffer [persoon 3] , heeft verdachte het slachtoffer door middel van geweld gedwongen zijn geslachtdeel in haar mond te nemen nadat hij ‘s nachts in een park plotseling vanachter een boom voor haar fiets was gesprongen. Verdachte heeft met zijn handelen op grove wijze inbreuk gemaakt op de lichamelijk integriteit en persoonlijke levenssfeer van het slachtoffer. Verkrachting is een zeer ernstig feit, dat bij het slachtoffer naast pijn en angst ook ernstige en vaak langdurige psychische problemen kan veroorzaken. Uit de slachtofferverklaring van slachtoffer [persoon 3] blijkt dat zij een jaar na het feit nog steeds zeer emotioneel is en de psychische gevolgen van dit feit ondervindt.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan een aanranding en meerdere openbare schennisplegingen. Hierbij heeft verdachte slachtoffer [persoon 1] ontuchtelijk in haar broek betast en de slachtoffers [persoon 1] , [persoon 9 en 10] en [persoon 2] telkens onverhoeds benaderd en zijn geslachtsdeel laten zien. Zoals blijkt uit de slachtofferverklaringen en ingediende vorderingen benadeelde partij ervaren de slachtoffers hier nog steeds psychische gevolgen van. Zo voelen zij zich onveilig wanneer zij ’s avonds in hun eigen stad over straat gaan, op de fiets of lopend.
Tevens heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een diefstal met geweld en aanranding van slachtoffer [persoon 5] . Hij heeft door het slachtoffer aan te randen op een uiterst nare manier inbreuk gemaakt op haar lichamelijk integriteit. Door het slachtoffer daarna ook nog te beroven heeft hij haar gevoel van veiligheid aangetast. Ter zitting is gebleken dat slachtoffer [persoon 5] geen gebruik wilde maken van haar spreekrecht, omdat zij zich schaamde over wat er was voorgevallen. Ook blijkt uit de door haar ingediende vordering benadeelde partij dat zij na het misdrijf meerdere dagen niet naar buiten is geweest omdat zij bang was verdachte tegen te komen. Tot op heden durft zij niet langs de bushalte waar het misdrijf heeft plaatsgevonden.
Voor alle slachtoffers geldt dat zij door het handelen van verdachte zich niet meer veilig voelen als zij alleen over straat lopen of fietsen. De psychische gevolgen voor de slachtoffers rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
Verdachte heeft ter zitting alle feiten ontkent en heeft hiermee geen inzicht getoond in zijn handelen en geen verantwoordelijkheid genomen voor de impact die dit heeft gehad op de slachtoffers.
Verdachte heeft zich ook nog schuldig gemaakt aan schuldheling en daardoor bijgedragen aan het in stand houden van een afzetmarkt voor gestolen voorwerpen.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 27 augustus 2020 waaruit blijkt dat verdachte op 9 juli 2019 door de kinderrechter te Amsterdam is veroordeeld tot een deels voorwaardelijke werkstraf in verband met een woninginbraak.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
- rapport van de Raad opgemaakt op 26 januari 2021;
- rapport van JBRA opgemaakt op 21 januari 2021;
- Pro Justitia Klinisch Multidisciplinair onderzoek (rapportage ten behoeve van de Forca-observatie), opgemaakt door [persoon 16] , GZ-psycholoog, en [persoon 17] , kinder- en jeugdpsychiater, op 25 november 2020.
De
psycholoog en de psychiaterkomen tezamen tot het volgende advies:
[verdachte] is een ontkennende verdachte en heeft onderzoekers geen inzicht gegeven in hoe hij tot de ten laste gelegde feiten kwam of welke omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gevormd. Het wordt echter wel waarschijnlijk geacht dat zijn psychische stoornis van invloed is geweest op zijn handelen ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten. De normoverschrijdend-gedragsstoornis, met beperkte empathie, impulsiviteit, gebrek aan wederkerigheid in het contact, egocentriciteit en een lacunaire gewetensfunctie, kan ertoe leiden dat hij minder geremd wordt in het plegen van agressieve gedragingen, zoals in de berovingen. Het kan er ook aan bijdragen dat hij minder dan een gemiddeld persoon aanvoelt wat hij met de ander doet ten tijde van de seksueel grensoverschrijdende gedragingen en daardoor gemakkelijker zijn seksuele behoeftes uitleeft ten nadele van een ander. Het is ook mogelijk, maar dit kon niet vastgesteld worden, dat bestaande parafiele of seksueel deviante problematiek van invloed is geweest op het komen tot seksueel grensoverschrijdend gedrag. Tot slot kunnen de sociale afstemmingsproblemen en de moeite om zich in te leven in de ander een rol hebben gespeeld maar ook dit kon niet vastgesteld worden. Daar [verdachte] onderzoekers geen inzicht heeft gegeven in wat hem bewogen heeft ten tijde van de hem ten laste gelegde feiten, is het niet mogelijk om de mogelijke invloed van en de mate waarin zijn problematiek heeft doorgewerkt in de hem ten laste gelegde feiten, nader aan te geven.
Het risico op toekomstig seksueel grensoverschrijdende gedragingen is ingeschat met de J-SOAP-D 1. Met de J-SOAP-D wordt ingeschat dat het risico op toekomstig seksueel grensoverschrijdende gedragingen hoog is. Op basis van de risicotaxatie-instrumenten wordt gekomen tot een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag.
Onderzoekers komen op basis van hun klinische observatie eveneens tot de inschatting van een hoog risico op toekomstig gewelddadig gedrag. Het risico op toekomstig seksueel grensoverschrijdend gedrag kan klinisch minder goed ingeschat worden door de ontkenning van [verdachte] .
laat in zijn gedrag een zorgelijke ontwikkeling zien. Er is sprake van een ernstige situatie met hoog recidivegevaar voor zowel seksueel grensoverschrijdend als gewelddadig gedrag. Hij heeft stiekem gedrag laten zien, waarbij hij geen probleembesef laat zien met een sterke neiging tot ontkennen en bagatelliseren van de eigen gedragsproblematiek. Er worden door onderzoekers geen mogelijkheden gezien om [verdachte] binnen een ambulant kader voldoende in behandeling te laten komen zodat hij meer inzicht in eigen gedragspatronen ontwikkelt ter vermindering van het recidiverisico. Hierbij is vooral een struikelblok dat [verdachte] in zijn algemeenheid zeer beperkt probleeminzicht en verander-motivatie toont. Ook al is [verdachte] niet eerder veroordeeld voor gewelddadig en/of seksueel grensoverschrijdend gedrag wordt er desalniettemin, mede gezien de ernst van de tenlasteleggingen en in het licht van het hoge recidivegevaar, geadviseerd tot oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel. Binnen dit gestructureerde behandelklimaat dient er eerst nadere procesdiagnostiek plaats te hebben gericht op een mogelijke parafilie en autismespectrumstoornis, en kunnen voorwaarden gecreëerd worden waarbinnen [verdachte] meer inzicht in emoties en gedrag kan ontwikkelen ter vermindering van het recidivegevaar. Daarnaast kan een delictanalyse uitgevoerd worden, kunnen zijn prosociale copingvaardigheden versterkt worden en kan verdere scholing aangereikt worden.
Ter zitting heeft
de Raadgeadviseerd aan verdachte een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. Er worden geen mogelijkheden gezien voor behandeling binnen een ambulant kader. Er zijn teveel zorgen over de geschiedenis, opvoeding en thuissituatie van verdachte. Daarnaast legt verdachte alles buiten zichzelf en is hij erg berekenend. Gezien de ernst van de feiten is behandeling noodzakelijk en dit kan niet vanuit de thuissituatie. De hoop is dat verdachte in de toekomst beter zal reflecteren op de feiten, omdat er dan niet meer zoveel vanaf hangt.
JBRAheeft ter zitting verklaard dat verdachte ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd. Er is sprake van een verstoorde ouder-kindrelatie en ook werd verdachte steeds meer op straat gezien met Top600 jongeren. JBRA ziet een positieve ontwikkeling in het contact met verdachte en zijn ouders. Binnen het kader van de ondertoezichtstelling zal systeemtherapie worden gerealiseerd. Verdachte heeft daarnaast duidelijke doelen voor ogen en zijn provocerende rol binnen de JJI is afgenomen. Dit onderschrijft de visie van JBRA dat verdachte baat heeft bij de structuur en zich beter voelt. JBRA heeft geadviseerd aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen. Indien de rechtbank niet overgaat tot het opleggen van de PIJ-maatregel adviseert JBRA een deels voorwaardelijke straf met strenge voorwaarden.
De moeder van verdachteheeft ter zitting naar voren gebracht dat het moeilijke maanden zijn geweest. Zij denkt dat verdachte van zijn fouten geleerd heeft. Moeder stemt in met iedere vorm van hulpverlening die noodzakelijk is.
De vader van verdachteheeft ter zitting aangegeven dat indien de feiten bewezen worden verklaard, verdachte behandeling nodig heeft. Vader wil graag weer contact met verdachte.
De rechtbankoverweegt als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat de bewezenverklaarde feiten ernstige, gewelddadige en seksueel overschrijdende delicten betreffen. De ernst van de feiten rechtvaardigt in beginsel een langere jeugddetentie dan de tijd die verdachte thans in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Gelet op de conclusies van de deskundigen en het hoge recidiverisico is intensieve behandeling noodzakelijk. Uit de adviezen is gebleken dat de benodigde behandeling uitsluitend binnen de residentiële setting van een JJI kan plaatsvinden. Omdat er bij verdachte sprake is sociaalwenselijk en externaliserend gedrag en geen sprake is van intrinsieke motivatie tot verandering, kan de behandeling volgens de deskundigen niet binnen het ambulante kader plaatsvinden. Verdachte heeft verklaard dat hij mee wil werken aan iedere vorm van hulpverlening die hem door de rechtbank wordt opgelegd. Echter, gelet op alle adviezen heeft de rechtbank op basis van enkel deze verklaring van verdachte onvoldoende vertrouwen in de medewerking van verdachte aan behandeling binnen het ambulante kader en de kans van slagen daarvan, ook bij oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Daarbij komt dat er zorgen zijn over het zelfbepalende gedrag van verdachte en de pedagogische onmacht van moeder, wat maakt dat behandeling vanuit de thuissituatie niet mogelijk is.
De rechtbank stelt vast dat de gepleegde feiten in zaak A onder 2, 3 en 5 misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Op grond van hetgeen de psycholoog, de psychiater, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering in hun rapporten vermelden, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij de verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De rechtbank zal daarom de PIJ-maatregel aan verdachte opleggen.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
De rechtbank acht het gelet op de ernst en hoeveelheid van de bewezenverklaarde feiten niet passend en geboden om deze zaken zonder strafoplegging af te doen. De rechtbank zal daarom naast de PIJ-maatregel aan verdachte ook een jeugddetentie opleggen. De rechtbank acht het echter van belang dat verdachte zo spoedig mogelijk zal starten met behandeling in het kader van de PIJ-maatregel. De rechtbank zal daarom geen onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen die het voorarrest te boven gaat.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 5] :
De benadeelde partij [persoon 5] vordert € 521,76 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente, en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
Tevens staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit en haar gevoelens van veiligheid zijn aangetast.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de schade is ontstaan.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 5] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 1] :
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 113,46 aan materiële schadevergoeding en € 1.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Slachtofferhulp heeft namens de benadeelde partij ter zitting verklaard dat zij tot op heden nog steeds gevolgen van het misdrijf ondervindt en spoedig een psychologisch traject zal ingaan.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de vordering voor materiële schadevergoeding te matigen ten aanzien van de reiskosten van moeder en het afgeven van DNA. Tevens heeft de raadsvrouw verzocht de vordering ten aanzien van de immateriële schadevergoeding te matigen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 en 4 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is betwist. De vordering ten aanzien van de reiskosten voor het afstaan van DNA zal de rechtbank toewijzen. Het is niet aan de benadeelde partij te wijten dat dit niet direct bij haar aangifte is gebeurd. De vordering komt de rechtbank daarom niet onrechtmatig voor.
De rechtbank zal de vordering ten aanzien van de reiskosten naar de woning van moeder tevens toewijzen. Dat de benadeelde partij morele steun nodig had na het misdrijf is aan verdachte te wijten.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Tevens staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 3 en 4 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 700,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 2] :
De benadeelde partij [persoon 2] vordert € 300,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg het in zaak A onder 4 bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering geheel zal worden toegewezen.
In het belang van [persoon 2] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Ten aanzien van de benadeelde partij [persoon 3] :
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon 3] vordert € 132,96 aan materiële schadevergoeding en € 5.000,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsvrouw van de benadeelde partij heeft ter zitting naar voren gebracht dat de vordering ten aanzien van de immateriële schade niet is onderbouwd met stukken van een psycholoog, maar dat uit de aard en ernst van de normschending blijkt dat er sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. Het is een feit van algemene bekendheid dat een verkrachting een grove inbreuk maakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer en daarnaast heeft de verkrachting midden in de nacht, in een donker park plaatsgevonden. Na de verkrachting heeft de benadeelde partij nog enkele maanden fysieke gevolgen van het misdrijf ondervonden. Door haar val van de fiets heeft het vier maanden geduurd voordat haar knie weer volledig hersteld was. Uit de voorgelezen slachtofferverklaring van de benadeelde partij blijkt tevens dat zij tot op de dag van vandaag nog wordt geconfronteerd met de psychische gevolgen van de verkrachting.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, vermeerderd met de wettelijke rente en aan verdachte de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in verband met de bepleite vrijspraak. Subsidiair heeft de raadsvrouw verzocht de immateriële schadevergoeding te matigen. De aangehaalde uitspraken gaan verder dan de verdenking tegen verdachte.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 5 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Tevens staat vast dat aan de benadeelde partij door het in zaak A onder 1 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en er een ernstige inbreuk is gepleegd op haar lichamelijke integriteit.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, omdat het een feit van algemene bekendheid is dat verkrachting tot langdurige psychische gevolgen kan leiden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.000,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering op dit punt onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon 3] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd, waarbij de gijzeling op 0 dagen wordt vastgesteld.
Vordering tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 4 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 13.054677.19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 9 juli 2019 van de kinderrechter te Amsterdam, waarbij verdachte is veroordeeld tot een werkstraf van 120 uren, met bevel dat een gedeelte van deze werkstraf, groot 60 uren, niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaar bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een akte waaruit blijkt dat de kennisgeving, bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering, op 8 januari 2021 in persoon aan verdachte is uitgereikt.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke opgelegde straf ten uitvoer te leggen in de vorm van jeugddetentie. Gezien de vordering van de officier van justitie om aan verdachte de PIJ-maatregel op te leggen is een taakstraf ontoereikend.
De Raad heeft geadviseerd de vordering tenuitvoerlegging toe te wijzen in de vorm van jeugddetentie.
De raadsvrouw van verdachte heeft verzocht de vordering tenuitvoerlegging af te wijzen. Verdachte heeft inmiddels geruime tijd vastgezeten en een toewijzing van de vordering zou niet langer proportioneel zijn. Indien de rechtbank de vordering toewijst heeft de raadsvrouw verzocht te volstaan met de tenuitvoerlegging in de vorm van een werkstraf.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis.
De rechtbank ziet echter aanleiding de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijke straf niet te bevelen. De rechtbank zal aan verdachte een PIJ-maatregel opleggen en daarbij acht de rechtbank het van belang dat verdachte zo snel mogelijk kan starten met zijn behandeling. Een toewijzing van de vordering tenuitvoerlegging in de vorm van een jeugddetentie zou betekenen dat verdachte nog langer moet wachten op de start van zijn behandeling. Het uitvoeren van een taakstraf binnen de PIJ-maatregel is niet mogelijk. De rechtbank acht het daarom niet passend om de eerder opgelegde voorwaardelijke straf ten uitvoer te leggen en zal de vordering daarom afwijzen.