Beoordeling
EA VERZ 21-303 en EA VERZ 21-318
8. Vanwege de nauwe samenhang tussen beide verzoeken, zijn deze ter zitting samen behandeld en worden zij hieronder ook gezamenlijk beoordeeld.
9. Vaststaat dat [verweerster] op 4 maart 2021 een arbeidsovereenkomst is toegestuurd, die zij heeft aanvaard door deze dezelfde dag ondertekend te retourneren. In het bijgaande bericht heeft [naam] niet vermeld dat dit aanbod tot het aangaan van een arbeidsovereenkomst gold onder het voorbehoud dat [verzoekster] hiermee instemde. [verweerster] heeft vanaf haar sollicitatie alleen contact gehad met [naam] . Tegenover dit schriftelijke bericht heeft [naam] onvoldoende concreet gesteld dat hij voorafgaande aan het toesturen van de overeenkomst mondeling aan [verweerster] heeft medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst werd aangeboden onder de voorwaarde dat [verzoekster] hiermee instemde en wanneer hij dat dan precies heeft gezegd. Bovendien mocht [verweerster] gerechtvaardigd erop vertrouwen dat [naam] bevoegd was om zijn partner in deze te vertegenwoordigen en uitgaan van de onvoorwaardelijke tekst in de e-mail, waarbij de arbeidsovereenkomst is aangeboden. Conclusie is dan ook dat op 4 maart 2021 een arbeidsovereenkomst tussen partijen is gesloten met als ingangsdatum 1 maart 2021. Dit geldt te meer daar vaststaat dat [verweerster] op 6 maart 2021 nog heeft gewerkt in de mondzorgpraktijk. Het verzoek tot een verklaring voor recht dat sprake is van een arbeidsovereenkomst is dan ook toewijsbaar.
10. Uit de schriftelijke arbeidsovereenkomst van 4 maart 2021 volgt dat deze is afgesloten voor de duur van zes maanden, maar zowel door werkgever als werknemer tussentijds opzegbaar is met inachtneming van de wettelijk opzegtermijn. Weliswaar is in de overeenkomst ook een proeftijd opgenomen, maar deze is ingevolge artikel 7:652 lid 4 BW niet geldig, zodat [verzoekster] daarvan geen gebruik heeft kunnen maken. Desalniettemin is op 8 maart 2021 de arbeidsovereenkomst per direct door [verzoekster] opgezegd, althans zo wordt het bericht dat [verzoekster] niet akkoord is met de arbeidsovereenkomst begrepen. Deze handelswijze is in strijd met artikel 7:671 BW. Bovendien had [verweerster] zich in de ochtend van 8 maart 2021 ziek gemeld, zodat de opzegging tevens in strijd met een opzegverbod (artikel 7:670 BW) is gedaan. Voor zover de reactie van [verweerster] , zoals weergegeven onder 1.11, moet worden gezien als een schriftelijke instemming met het ontslag, heeft zij deze met de brief van haar gemachtigde op 17 maart 2021 tijdig herroepen. Conclusie is dan ook dat de arbeidsovereenkomst op 8 maart 2021 niet rechtsgeldig is opgezegd.
11. Nu [verweerster] heeft berust in het ontslag, is de arbeidsovereenkomst wel geëindigd op
8 maart 2021, zij het onregelmatig. Dit betekent dat [verzoekster] een vergoeding voor onregelmatige opzegging van € 5.054,08 bruto is verschuldigd. Ook wordt ingevolge artikel 7:681 BW aan [verweerster] een billijke vergoeding toegekend. Nu [verzoekster] de arbeidsovereenkomst onregelmatig en terwijl [verweerster] zich ziek had gemeld heeft opgezegd, wordt een billijke vergoeding toegekend ter hoogte van één maand salaris. Hoewel [verzoekster] ernstig valt te verwijten hoe zij heeft gehandeld, is het gelet op de zeer korte termijn dat de arbeidsovereenkomst heeft bestaan niet redelijk [verzoekster] , naast de onregelmatigheidsvergoeding, te veroordelen tot een hogere billijke vergoeding. Daarbij is voorts in aanmerking genomen dat [verweerster] jong is en niet heeft betwist dat voldoende vraag bestaat naar haar functie, zodat ervan uitgegaan wordt, zoals zij ook zelf ter zitting heeft verklaard, dat zij binnen korte tijd tegen eenzelfde soort salaris werk bij een ander werkgever zal kunnen vinden. Tot slot is een transitievergoeding verschuldigd over de periode 1 tot 8 maart 2021.
12. Verder verzoekt [verweerster] nog [verzoekster] te veroordelen tot betaling van de door haar gewerkte uren. [verweerster] heeft onvoldoende betwist dat 1 maart 2021 een proefdag was, waarvoor [verzoekster] geen betaling was verschuldigd, zodat [verzoekster] over deze dag geen betaling is verschuldigd. [verweerster] stelt verder dat zij ook op 5 maart 2021 heeft gewerkt. Zij stelt dat ze door een collega is opgehaald op station Lelylaan en dat ze in de avond met het openbaar vervoer naar huis is gegaan. Zij heeft ter staving daarvan een ov-overzicht overgelegd. [verzoekster] betwist echter dat [verweerster] 5 maart 2021 heeft gewerkt en heeft een ondertekende verklaring van die collega overgelegd waarin staat dat hij [verweerster] nimmer heeft opgehaald voor werk. Daarmee is voldoende weersproken dat [verweerster] op 5 maart 2021 heeft gewerkt, zodat [verzoekster] geen loon is verschuldigd over die dag.
13. Vaststaat dat [verweerster] op 2, 3 en 6 maart 2021 wel werkzaamheden in de mondzorgpraktijk heeft verricht. Hiervoor is [verzoekster] betaling verschuldigd en zij heeft hiervoor ook € 401,76 netto aan [verweerster] betaald. Onvoldoende is gebleken dat [verzoekster] daarvoor de bruto lasten niet heeft afgedragen en dat nog een aan [verweerster] te betalen bedrag resteert. De niet bestreden reiskosten ten bedrage van € 62,70 dienen ingevolge de arbeidsovereenkomst nog wel te worden vergoed. Bovendien is [verzoekster] verplicht binnen twee weken na betekening van deze beschikking een loonspecificatie toe te sturen aan [verweerster] voor de periode tot 8 maart 2021 op straffe van een (gematigde) dwangsom ten bedrage van € 50,00 per dag dat zij hieraan niet heeft voldaan met een maximum van € 1.000,00. De gevorderde wettelijke rente is niet weersproken en toewijsbaar. Nu de arbeidsovereenkomst is geëindigd per 8 maart 2021 is een aanzegvergoeding niet verschuldigd, zodat deze wordt afgewezen.
14. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar, omdat [verweerster] onvoldoende heeft gesteld dat werkzaamheden anders dan ter instructie van de zaak of voor het opstellen van de gedingstukken zijn verricht.
15. Slotsom is dan ook dat het verzoek van [verweerster] gedeeltelijk wordt toegewezen. Nu [verweerster] uiteindelijk in het ontslag heeft berust wordt aan het verzoek tot ontbinding niet meer toegekomen. Wel wordt [verzoekster] in de proceskosten van [verweerster] in die procedure veroordeeld.
16. Gelet op de uitkomst van de procedure met kenmerk EA VERZ 21-318 (het verzoek van [verweerster] ) wordt [verzoekster] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van [verweerster] .