ECLI:NL:RBAMS:2021:5324

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
13/751963-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van Europese aanhoudingsbevelen en schending van verdedigingsrechten

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 september 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door de regionale rechtbank in Włocławek, Polen. De opgeëiste persoon, geboren in Polen, was in Nederland verblijvend en werd geconfronteerd met drie vonnissen die leidden tot vrijheidsstraffen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld tijdens een openbare zitting op 7 september 2021, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) onderzocht, waarbij werd gesteld dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedures die hebben geleid tot de vonnissen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de processen die tot de vonnissen hebben geleid, hij op de hoogte was van de strafrechtelijke procedures en dat de overlevering geen schending van zijn verdedigingsrechten inhoudt. De rechtbank concludeerde dat de opgeëiste persoon stilzwijgend afstand had gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen.

Daarnaast werd de weigeringsgrond van artikel 6a OLW besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon gelijkgesteld kon worden met een Nederlander, gezien zijn rechtmatig verblijf in Nederland. De rechtbank besloot de overlevering te weigeren, maar gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen in Nederland te bevelen. De rechtbank schorste de gevangenhouding van de opgeëiste persoon onder dezelfde voorwaarden als eerder vastgesteld. De uitspraak is gedaan door de rechters H.P. Kijlstra, J.A.A.G. de Vries en J.P.W. Helmonds, en is openbaar uitgesproken op 21 september 2021.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751963-20
RK nummer: 21/3738
Datum uitspraak: 21 september 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 6 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 juni 2020 door
The Regional Court in Włocławek(Polen) en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1991,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 september 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. N.R. Bakkenes. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.R.A. Röschlau, advocaat te Zeist en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van drie voor tenuitvoerlegging vatbare vonnissen:
  • Judgement of the District Court in Aleksandrów Kujawskivan 17 mei 2012, onherroepelijk geworden op 30 oktober 2012, referentienummer: II K 149/11 (hierna:
    vonnis I);
  • Judgement of the District Court in Aleksandrów Kujawskivan 11 juni 2012, onherroepelijk geworden op 19 juni 2012, referentienummer II K 239/12
    (hierna:
    vonnis II). Op 14 januari 2013 heeft de
    District Court in Aleksandrów Kujawskibesloten de voorwaardelijk opgelegde straf ten uitvoer te leggen (referentienummer: II Ko 1009/12);
  • Judgement of the District Court in Aleksandrów Kujawskivan 5 september 2012, welke onherroepelijk is geworden op 2 oktober 2012, referentienummer: II K 331/12 (hierna:
    vonnis III).
Ten aanzien van vonnis I is er aan de opgeëiste persoon een zogenoemde ‘verzamelstraf’ (‘
cumulative penalty’) opgelegd, waarbij de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren.
Ten aanzien van vonnis II is er aan de opgeëiste persoon eveneens een verzamelstraf opgelegd en wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar.
Ten aanzien van vonnis III wordt de overlevering verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van zes maanden. De vrijheidsstraffen zijn aan de opgeëiste persoon opgelegd bij de hiervoor genoemde vonnissen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van – zoals de rechtbank begrijpt - artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van de procedures die hebben geleid tot vonnis I, vonnis II en vonnis III, noch van de vonnissen zelf. Hij heeft ook nooit contact gehad met de advocaat die hem zou hebben verdedigd. Hierdoor zijn fundamentele verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon geschonden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Ten aanzien van vonnis II is de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW aan de orde, nu de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard. Met betrekking tot vonnis I en vonnis III is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing, maar dient de rechtbank van weigering af te zien nu de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedures die tot de vonnissen hebben geleid. De opgeëiste persoon heeft echter stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon ter zitting te verschijnen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat, voor zover het EAB ziet op vonnis I en vonnis III, het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW ten aanzien van vonnis I en vonnis III worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Gelet op de informatie uit het EAB en de aanvullende informatie, te weten de brief van 16 juli 2021 van de uitvaardigende autoriteit
,kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er strafrechtelijke procedures tegen hem liepen.
Ten aanzien van vonnis I
Met betrekking tot vonnis I blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon op 23 oktober 2010 expliciet is gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op een door/namens hem opgegeven adres voor oproepingen van justitie met betrekking tot het proces in eerste aanleg:
On 23rd October 2010 [opgeëiste persoon] had been instructed that if the party changed the place of their residence or did not stay at the address indicated thereby and fails, at the same time, to inform thereof, the letter sent to such address is deemed as served; had been also informed that the party (…) stayed abroad had the duty to indicate the addressee for the correspondence sent thereto in Poland; in case of failure to observe this duty, the letter sent to the last known address in Poland, or if such address does not exist, attached in the files of the case, is deemed as served.
Daarnaast blijkt uit de aanvullende informatie dat voornoemde instructie meermalen is herhaald in verschillende oproepingen voor zittingen in eerste aanleg, waaronder de oproep van 12 april 2012 die in persoon aan de opgeëiste persoon is betekend. De opgeëiste persoon is er daarbij van op de hoogte gesteld dat de zaak ook zonder zijn aanwezigheid behandeld zou kunnen worden. Voorts is hij ervan op de hoogte gesteld dat het proces ook zijn aanwezigheid zou kunnen worden voortgezet. De
ex officio-advocaat van de opgeëiste persoon, door de rechtbank benoemd omdat er twijfels bestonden over de vraag of de opgeëiste persoon in staat was zijn verdediging te voeren, heeft namens hem hoger beroep ingesteld en de zitting in hoger beroep heeft vervolgens enkele maanden later plaatsgevonden, op 24 oktober 2012.
Gelet op bovenstaande informatie en de omstandigheid dat de opgeëiste persoon bij tien zittingen in eerste aanleg aanwezig is geweest, al dan niet samen met zijn
ex officio-advocaat die ook namens hem hoger beroep heeft ingesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Niettemin heeft hij op een onbekend tijdstip gedurende deze procedure het land verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in dit geval worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces door Polen te verlaten zonder te regelen dat hij van eventuele oproepingen op een door hem opgegeven adres op de hoogte zou worden gesteld.
Ten aanzien van vonnis II
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB en de aanvullende informatie van 16 juli 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces dat tot vonnis II heeft geleid, maar hij de oproep voor de zitting wel in persoon heeft ontvangen. De opgeëiste persoon is er daarbij van op de hoogte gesteld dat er een uitspraak zou kunnen volgen indien hij niet ter zitting zou verschijnen.
Nu zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW heeft voorgedaan en de opgeëiste persoon op de voorgeschreven wijze op de hoogte is gesteld van de zitting, staat de weigeringsgrond ex artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg.
Ten aanzien van vonnis III
Met betrekking tot vonnis III volgt uit het EAB dat de opgeëiste persoon in het voorbereidend onderzoek in deze zaak een overeenkomst met de Poolse officier van justitie heeft gesloten over de op te leggen straf en dat de oproep voor de zitting naar een door/namens hem opgegeven adres is verstuurd. Daarbij is hij op 12 mei 2012 – in dezelfde bewoordingen als op 23 oktober 2010 - expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie. Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op zijn adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.

4.Strafbaarheid: feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
medeplegen van poging tot zware mishandeling, meermalen gepleegd;
medeplegen van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd;
medeplegen van bedreiging met zware mishandeling, meermalen gepleegd,
en:
medeplegen van een ander door geweld of enige andere feitelijkheid of door bedreiging met geweld of enige andere feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen of niet te doen.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

Standpunten ter zitting
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat is voldaan aan de voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander zoals gesteld in artikel 6a, negende lid, OLW en de overlevering dient te worden geweigerd.
De officier van justitie heeft zich eveneens op het standpunt gesteld dat is voldaan aan voornoemde voorwaarden voor gelijkstelling van de opgeëiste persoon met een Nederlander, en de overlevering dient te worden geweigerd.
Oordeel van de rechtbank
De opgeëiste persoon heeft de Poolse nationaliteit en heeft rechtmatig verblijf op basis van artikel 8.7 van het Vreemdelingenbesluit. Hij staat sinds 20 september 2012 geregistreerd als EU-burger. Op basis van onder meer de inlichtingen uit de basisregistratie personen, de aanslagen inkomstenbelasting en de salarisstroken blijkt dat de opgeëiste persoon vanaf 20 september 2012 in Nederland heeft gewoond en gewerkt en dat hij gedurende de periode van 2013 tot en met 2018 niet minder heeft verdiend dan de helft van de toepasselijke norm volgens de sociale bijstandswetgeving. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoet aan de eis dat hij gedurende een periode van vijf jaar onafgebroken rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
Voorts blijkt uit het advies van IND van 6 september 2021 dat de verwachting bestaat dat de opgeëiste persoon zijn recht van verblijf in Nederland niet verliest ten gevolge van de hem al opgelegde en te verwachten straffen.
Dit leidt tot de conclusie dat de opgeëiste persoon moet worden gelijkgesteld met een Nederlander. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering in dat geval worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Polen opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
Uit de hiervoor onder 4 weergegeven Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraffen niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgen. De opgelegde sancties zijn naar hun aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraffen overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraffen kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen in Nederland bevelen. De rechtbank ziet aanleiding deze gevangenhouding direct te schorsen onder dezelfde voorwaarden die golden bij de eerdere schorsing.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 45, 47, 302, 284 en 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 12 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
The Regional Court in Włocławek(Polen).
HEFT OPde overleveringsdetentie
.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraffen in Nederland.
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen en
SCHORSTde gevangenhouding onder dezelfde voorwaarden die golden bij de eerdere schorsing. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en J.P.W. Helmonds, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 21 september 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.