3.1Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van – zoals de rechtbank begrijpt - artikel 12 OLW. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte van de procedures die hebben geleid tot vonnis I, vonnis II en vonnis III, noch van de vonnissen zelf. Hij heeft ook nooit contact gehad met de advocaat die hem zou hebben verdedigd. Hierdoor zijn fundamentele verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon geschonden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden toegestaan. Ten aanzien van vonnis II is de situatie als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW aan de orde, nu de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard. Met betrekking tot vonnis I en vonnis III is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing, maar dient de rechtbank van weigering af te zien nu de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedures die tot de vonnissen hebben geleid. De opgeëiste persoon heeft echter stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon ter zitting te verschijnen.
De rechtbank stelt vast dat, voor zover het EAB ziet op vonnis I en vonnis III, het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van vonnissen terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissingen heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
Gelet daarop kan de overlevering ex artikel 12 OLW ten aanzien van vonnis I en vonnis III worden geweigerd. De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. Gelet op de informatie uit het EAB en de aanvullende informatie, te weten de brief van 16 juli 2021 van de uitvaardigende autoriteit
,kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er strafrechtelijke procedures tegen hem liepen.
Ten aanzien van vonnis I
Met betrekking tot vonnis I blijkt uit het EAB dat de opgeëiste persoon op 23 oktober 2010 expliciet is gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op een door/namens hem opgegeven adres voor oproepingen van justitie met betrekking tot het proces in eerste aanleg:
On 23rd October 2010 [opgeëiste persoon] had been instructed that if the party changed the place of their residence or did not stay at the address indicated thereby and fails, at the same time, to inform thereof, the letter sent to such address is deemed as served; had been also informed that the party (…) stayed abroad had the duty to indicate the addressee for the correspondence sent thereto in Poland; in case of failure to observe this duty, the letter sent to the last known address in Poland, or if such address does not exist, attached in the files of the case, is deemed as served.
Daarnaast blijkt uit de aanvullende informatie dat voornoemde instructie meermalen is herhaald in verschillende oproepingen voor zittingen in eerste aanleg, waaronder de oproep van 12 april 2012 die in persoon aan de opgeëiste persoon is betekend. De opgeëiste persoon is er daarbij van op de hoogte gesteld dat de zaak ook zonder zijn aanwezigheid behandeld zou kunnen worden. Voorts is hij ervan op de hoogte gesteld dat het proces ook zijn aanwezigheid zou kunnen worden voortgezet. De
ex officio-advocaat van de opgeëiste persoon, door de rechtbank benoemd omdat er twijfels bestonden over de vraag of de opgeëiste persoon in staat was zijn verdediging te voeren, heeft namens hem hoger beroep ingesteld en de zitting in hoger beroep heeft vervolgens enkele maanden later plaatsgevonden, op 24 oktober 2012.
Gelet op bovenstaande informatie en de omstandigheid dat de opgeëiste persoon bij tien zittingen in eerste aanleg aanwezig is geweest, al dan niet samen met zijn
ex officio-advocaat die ook namens hem hoger beroep heeft ingesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de opgeëiste persoon op de hoogte was van de feiten waarvan hij werd verdacht, alsmede van de omstandigheid dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Niettemin heeft hij op een onbekend tijdstip gedurende deze procedure het land verlaten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom in dit geval worden vastgesteld dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon impliceert, omdat hij uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces door Polen te verlaten zonder te regelen dat hij van eventuele oproepingen op een door hem opgegeven adres op de hoogte zou worden gesteld.
Ten aanzien van vonnis II
De rechtbank stelt vast dat uit het EAB en de aanvullende informatie van 16 juli 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces dat tot vonnis II heeft geleid, maar hij de oproep voor de zitting wel in persoon heeft ontvangen. De opgeëiste persoon is er daarbij van op de hoogte gesteld dat er een uitspraak zou kunnen volgen indien hij niet ter zitting zou verschijnen.
Nu zich de omstandigheid als bedoeld in artikel 12, onder a, OLW heeft voorgedaan en de opgeëiste persoon op de voorgeschreven wijze op de hoogte is gesteld van de zitting, staat de weigeringsgrond ex artikel 12 OLW niet aan overlevering in de weg.
Ten aanzien van vonnis III
Met betrekking tot vonnis III volgt uit het EAB dat de opgeëiste persoon in het voorbereidend onderzoek in deze zaak een overeenkomst met de Poolse officier van justitie heeft gesloten over de op te leggen straf en dat de oproep voor de zitting naar een door/namens hem opgegeven adres is verstuurd. Daarbij is hij op 12 mei 2012 – in dezelfde bewoordingen als op 23 oktober 2010 - expliciet gewezen op de omstandigheid dat hij bereikbaar moest blijven op zijn adres voor oproepingen van justitie. Daaruit volgt dat de opgeëiste persoon niet alleen op de hoogte was van de strafrechtelijke procedure, maar hij er op zijn minst rekening mee moest houden dat hij op zijn adres officiële correspondentie over (het vervolg van) die procedure kon ontvangen.
Gelet op deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat overlevering een schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt, omdat hij, zo hij al niet uit eigen beweging stilzwijgend afstand heeft gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen bij het proces, minst genomen kennelijk onzorgvuldig is geweest met betrekking tot de ontvangst van officiële correspondentie over de strafrechtelijke procedure.