ECLI:NL:RBAMS:2021:5239

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 juli 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
8635494 20CV12440
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor passagiers na annulering van vlucht door Covid-19 maatregelen

In deze zaak vorderden twee passagiers compensatie van de Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (KLM) na de annulering van hun vlucht KL0686 van Mexico naar Amsterdam op 29 maart 2021. De passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. S.M. Depmann, stelden dat de annulering niet het gevolg was van buitengewone omstandigheden, zoals door de vervoerder werd aangevoerd, maar eerder een economische beslissing was. De vervoerder, vertegenwoordigd door mr. M. Lustenhouwer, voerde aan dat de annulering het gevolg was van de Covid-19 pandemie en de daarmee samenhangende maatregelen, die de uitvoering van de vlucht onmogelijk maakten.

De kantonrechter oordeelde dat de Covid-19 maatregelen de uitvoering van de vlucht niet onmogelijk hadden gemaakt. De rechter stelde vast dat er geen verbod van overheden was om de vlucht uit te voeren en dat de luchthavens operationeel waren. De annulering werd gekwalificeerd als een economische beslissing van de vervoerder, die niet onder de uitzonderingen van de Verordening (EG) nr. 261/2004 viel. De passagiers hadden recht op compensatie op basis van deze verordening, die hen beschermt bij annuleringen en vertragingen van vluchten.

De kantonrechter veroordeelde de vervoerder tot betaling van € 1.200,00 aan compensatie, € 420,83 aan gemaakte kosten, en wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf de datum van de vlucht. Daarnaast werd de vervoerder veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de passagiers. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8635494 CV EXPL 20-12440
vonnis van: 16 juli 2021
fno.: 94

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

1. [eiser 1]

2. [eiser 2]

beiden wonende te [woonplaats]
eisers
nader te noemen: de passagiers
gemachtigde: mr. S.M. Depmann (DAS)
t e g e n

de naamloze vennootschap Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V.

gevestigd te Amstelveen
gedaagde
nader te noemen: de vervoerder
gemachtigde: mr. M. Lustenhouwer

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

  • dagvaarding met producties van 3 juli 2021;
  • antwoord met producties;
  • instructievonnis;
  • repliek met producties;
  • dupliek.
Op 14 juni 2021 hebben partijen een pleidooi gehouden in deze zaak tegelijk met de zaak 8715663 CV 20-15226. Verschenen zijn [naam 1] en [naam 2] namens de vervoerder, bijgestaan door haar gemachtigde en [naam 3] en eiseres sub 1 namens de passagiers, bijgestaan door hun gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten aan de hand van een pleitnota toegelicht. De griffier heeft van het verhandelde aantekening gehouden. Vervolgens is een datum voor vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staat het volgende vast:
1.1.
De passagiers hebben bij de vervoerder een vliegreis geboekt van Mexico naar Amsterdam met vlucht KL0686, uit te voeren op 29 maart 2021.
1.2.
De vlucht zou door de vervoerder worden uitgevoerd.
1.3.
Op 11 maart 2020 heeft de WHO aangegeven dat er in verband met het Covid-19 uitbraak sprake was van een pandemie.
1.4.
De vervoerder heeft de vlucht van de passagiers op 25 maart 2021 geannuleerd.
1.5.
De passagiers zijn omgeboekt en met een vertraging van meer dan 4 uur op hun eindbestemming aangekomen.
1.6.
De passagiers hebben compensatie van de vervoerder gevorderd in verband met voornoemde vertraging ten bedrage van € 600,00 per persoon.
1.7.
De vervoerder heeft geweigerd te betalen.

Vordering

2. De passagiers vorderen dat de vervoerder bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis veroordeeld zal worden tot betaling van:
a. € 1.200,00 aan compensatie;
b. € 275,73 aan kosten extra overnachtingen;
c. € 145,10 aan kosten voor maaltijden en verfrissingen;
d. € 243,12 aan buitengerechtelijke kosten;
e. de wettelijke rente over € 1.620,83 vanaf 29 maart 2021 tot aan de dag van de
voldoening;
f. de proces- en nakosten.
3. De passagiers baseren hun vordering met betrekking tot compensatie op artikel 5 jo. artikel 7 van de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: de Verordening). Zij stellen dat door de annulering van de vlucht en de vertraagde aankomst op hun eindbestemming de vervoerder hen dient te compenseren voor
€ 600,00 per persoon. In het geval er wel sprake is van buitengewone omstandigheden, stellen de passagiers dat de vervoerder niet alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging te voorkomen.
4. De passagiers stellen dat zij op grond van artikel 5 lid 1 sub b recht hebben op bijstand als bedoeld in artikel 9 lid 1 van de Verordening. Zij stellen dat zij een totaal bedrag van € 420,83 hebben besteed aan extra overnachtingen, maaltijden en drankjes.
5. De vervoerder voert aan dat er sprake is van een uitzonderingssituatie in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening, waardoor hij geen compensatie verschuldigd is. Zij heeft erkend de kosten voor overnachting en maaltijden en verfrissingen verschuldigd te zijn.
6. Op de (overige) stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

Beoordeling

7. Nu de annulering minder dan zeven dagen voor vertrek aan de passagiers is meegedeeld en zij met een vertraging van meer dan 4 uur zijn aangekomen op de eindbestemming, is de vervoerder gehouden de gevorderde compensatie te voldoen, tenzij hij kan aantonen dat de vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
8. Ten aanzien van het beroep van de vervoerder op buitengewone omstandigheden als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening wordt het volgende overwogen.
9. Artikel 5 lid 3 van de Verordening bepaalt dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien hij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Dit artikel dient volgens het HvJEU restrictief te worden uitgelegd omdat het gaat om een afwijking van het beginsel dat passagiers recht hebben op compensatie (Wallentin-Hermann C-549/07).
10. Volgens vaste jurisprudentie van het HvJEU (Wallentin-Hermann C-549/07 en Air Baltic C-294/10) moet de vervoerder aantonen dat de omstandigheden hoe dan ook niet voorkomen hadden kunnen worden door het treffen van aan de situatie aangepaste maatregelen. De vervoerder moet aantonen dat hij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen – behoudens indien hij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van zijn onderneming had gebracht – kennelijk niet had kunnen vermijden dat de buitengewone omstandigheden waarmee hij werd geconfronteerd tot annulering dan wel vertraging van de vlucht leidden. Bij de beoordeling van de vraag of er in deze zaak sprake is van buitengewone omstandigheden, dient daarom voorop te worden gesteld dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van deze omstandigheden bij de vervoerder liggen.
11. Ingevolge paragraaf 14 van de considerans van de Verordening kunnen buitengewone omstandigheden zich onder andere voordoen bij politieke onstabiliteit, weersomstandigheden die de uitvoering van de vlucht in kwestie verhinderen, beveiligingsproblemen, onverwachte vliegveiligheidsproblemen en stakingen die gevolgen hebben voor de vluchtuitvoering van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert.
12. De Europese commissie heeft in haar richtsnoeren betreffende de EU-verordeningen inzake passagiersrechten in de context van de ontwikkeling van COVID-19 op 18 maart 2020 aangegeven:
“De Commissie is van mening dat als overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben.
Volgens artikel 5, lid 3, wordt van het recht op compensatie afgezien op voorwaarde dat de desbetreffende annulering “het gevolg is” van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen hadden kunnen worden.Er wordt geacht aan die voorwaarde te zijn voldaan als overheden bepaalde vluchten regelrecht verbieden of het verkeer van personen op zodanige wijze verbieden dat de desbetreffende vlucht niet kan worden uitgevoerd.Aan die voorwaarde kan ook worden voldaan als de vlucht wordt geannuleerd onder omstandigheden waarin de overeenkomstige verplaatsing van personen niet volledig verboden is, maar beperkt is tot personen die een afwijking genieten (bijvoorbeeld onderdanen of ingezetenen van de desbetreffende staat). Als niemand van die personen een bepaalde vlucht zou nemen, zou die vlucht leeg blijven als hij niet zou worden geannuleerd. In dergelijke situaties kan het gerechtvaardigd zijn dat een luchtvaartmaatschappij de vlucht niet pas heel laat maar tijdig annuleert (zelfs zonder zeker te zijn van de rechten van de verschillende passagiers om te reizen), zodat er passende organisatorische maatregelen kunnen worden genomen, onder meer betreffende de door de luchtvaartmaatschappij verplichte verzorging van passagiers. In dergelijke gevallen en afhankelijk van de omstandigheden kan een annulering nog steeds worden beschouwd als “het gevolg” van de maatregel van de overheden. Afhankelijk van de omstandigheden kan dat ook het geval zijn voor vluchten in de omgekeerde richting van de vluchten die rechtstreeks onder het verbod op het verkeer van personen vallen.Als de luchtvaartmaatschappij besluit een vlucht te annuleren en aantoont dat dit besluit gerechtvaardigd is om de gezondheid van de bemanning te beschermen, moet die annulering ook als “het gevolg” van buitengewone omstandigheden worden beschouwd.Bovenstaande overwegingen zijn niet uitputtend en kunnen niet uitputtend zijn in die zin dat ook andere specifieke omstandigheden met betrekking tot COVID-19 onder de invloedssfeer van artikel 5, lid 3, kunnen vallen.”
13. De vervoerder heeft ter onderbouwing van zijn beroep op buitengewone omstandigheden aangevoerd dat het luchtverkeer tengevolge van de pandemie vanaf 13 maart 2020 nagenoeg tot stilstand kwam. Op de dag van de vlucht in kwestie lag het volume volgens haar 88% lager dan het jaar ervoor. In maart 2020 was er vanwege de in rap tempo veranderende informatie, regels en maatregelen alsmede vanwege het feit dat veel passagiers niet langer wensten te reizen, sprake van een ongekende chaos waardoor het voeren van de normale operatie door de vervoerder volledig werd verhinderd. Vanwege de maatregelen en teneinde een faillissement af te wenden heeft de vervoerder maatregelen moeten treffen waaronder het aanpassen van haar schema naar een zogenaamd “skeleton schema” waarbij zij vele vluchten heeft moeten annuleren. Zij heeft het skeleton netwerk zo opgebouwd dat zij in ieder geval zoveel mogelijk bestemmingen kon blijven aandoen. Zij heeft daarmee de frequentie van haar vluchten naar Mexico gereduceerd. Gelet hierop en op het feit dat een groot aantal passagiers onder meer in verband met de sluiting van de buitengrenzen voor personen uit derde landen, zoals Mexico, met ingang van 19 maart 2020 voor een periode van 30 dagen, niet mochten worden toegelaten op de onderhavige vlucht en de vlucht als gevolg van het bovenstaande nagenoeg leeg uitgevoerd zou worden, heeft zij de onderhavige vlucht geannuleerd. Deze annulering is een gevolg van de pandemie en derhalve een buitengewone omstandigheid, zoals de Europese Commissie dat ook heeft bevestigd.
13. De vervoerder wijst erop dat zij thans alleen kan opereren met behulp van een zeer groot bedrag aan staatsteun en leningen. Indien zij gehouden zou worden compensatie te betalen aan passagiers waarvan de vlucht in verband met de wereldwijde Covid -19 uitbraak is geannuleerd, zou de steun en leningen daaraan besteed worden, waardoor haar voortbestaan opnieuw bedreigt wordt.
13. De passagiers betwisten dat er sprake is van een buitengewone omstandigheid. Er waren op 29 maart 2020 geen door overheden opgelegde maatregelen die de vlucht in kwestie verhinderden. Zowel de luchthaven van vertrek als de luchthaven van aankomst waren volledig operationeel. Er gold weliswaar een reisbeperking voor sommige passagiers, maar er waren voldoende passagiers om te vervoeren. Volgens de passagiers was de annulering van de onderhavige vlucht derhalve een economische keuze van de vervoerder om de virusuitbraak financieel het hoofd te bieden. Het nemen van een dergelijk besluit is inherent aan de normale activiteit van de onderneming en derhalve niet buitengewoon. Zij stellen zich op het standpunt dat bij het aanpassen van het vluchtschema naar een skeleton schema de rechten van de passagiers gerespecteerd dienen te worden.
13. De kantonrechter stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de Verordening een hoge mate van bescherming van de consument beoogt en dat de uitzonderingen daarop restrictief moeten worden uitgelegd.
13. Vast staat dat op het moment dat de vlucht had moeten worden uitgevoerd er sprake was van een wereldwijde corona uitbraak en dat dat grote gevolgen heeft gehad voor de luchtvaart. De Europese commissie heeft geoordeeld dat als de overheden maatregelen nemen om de COVID-19-pandemie in te perken, die maatregelen naar hun aard en oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteiten van luchtvaartmaatschappijen en dat de maatschappijen die maatregelen niet in de hand hebben.
13. Beoordeeld dient te worden of Covid-19 maatregelen de onderhavige vlucht onmogelijk heeft gemaakt. Ten tijde van de vlucht in kwestie gold er geen verbod van overheden om deze vlucht uit te voeren. De grenzen van Mexico waren niet gesloten en er waren geen inreis- en vluchtverboden van kracht. De vliegvelden van vertrek en aankomst van de vlucht waren ook operationeel. Dat het voor een groot aantal personen niet toegestaan was van de vlucht gebruik te maken en dat het aantal passagiers daardoor en door het feit dat passagiers ook zelf niet meer wensten te reizen drastisch was verminderd, maakt niet dat de vlucht niet kon worden uitgevoerd. Dat zou anders zijn geweest zijn als aannemelijk was dat de vlucht helemaal leeg zou blijven dan wel indien een leeg toestel naar Mexico moest vliegen om de onderhavige vlucht uit te voeren. Daarvan is geenszins gebleken.
19. Gelet op het bovenstaande wordt geconcludeerd dat de Covid-19 maatregelen het uitvoeren van de onderhavige vlucht niet onmogelijk heeft gemaakt. Het maken van een “skeleton schema” vanwege de maatregelen om een faillissement af te wenden en daarmee samenhangend het annuleren van de onderhavige vlucht wordt in het onderhavig geval gekwalificeerd als een economische beslissing en kwalificeert derhalve niet als een buitengewone omstandigheid in de zin van de Verordening.
20. Dat de door de vervoerder gemaakte keuze zeer begrijpelijk is, maakt dit niet anders. Ook het feit dat de vervoerder staatssteun ontvangt en leningen heeft afgesloten, geeft ook geen aanleiding tot een ander oordeel. Daarbij is in aanmerking genomen dat de gevolgen beperkt zijn aangezien bij tijdige annulering geen compensatie verschuldigd is.
20. Gelet op het bovenstaande is er geen sprake van een omstandigheid als is beschreven in paragraaf 14 van de Considerans en kan het probleem als het onderhavige niet onder het begrip „buitengewone omstandigheden” in de zin van artikel 5, lid 3 van Verordening nr. 261/2004 vallen.
22. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, kan de vraag of de vervoerder alle redelijke maatregelen heeft getroffen onbeantwoord blijven.
23. Gelet op het bovenstaande wordt het beroep van de vervoerder op artikel 5, lid 3 van de Verordening afgewezen en zal de gevorderde hoofdsom, nu deze voor het overige onvoldoende is betwist, worden toegewezen.
24. Nu de vervoerder heeft erkend de kosten voor overnachting en vergoeding voor maaltijd en drank verschuldigd te zijn, zullen de hierop betrekking hebbende vorderingen eveneens worden toegewezen.
25. De gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen met ingang van 29 maart 2020, de datum van de vlucht. Het betreft immers een vordering tot vergoeding van forfaitair berekende schade, die gelet op artikel 6:83 sub b BW terstond opeisbaar is. Het verzuim treedt dus zonder ingebrekestelling in op het moment dat de schade geacht wordt te zijn geleden.
26. De passagiers hebben niet aangetoond dat er meer dan een enkele standaardbrief aan de vervoerder is verzonden. Zij hebben derhalve onvoldoende gespecificeerd en onderbouwd dat er kosten zijn gemaakt als bedoeld in artikel 6:96 BW. De vordering van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
27. De vervoerder zal als de voor het grootste gedeelte in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure aan de zijde van de passagiers.

BESLISSING

De kantonrechter:
I. veroordeelt de vervoerder tot betaling aan de passagiers van:
€ 1.200,00 aan compensatievergoeding
€ 420,83 aan gemaakte kosten
de wettelijke rente over € 1.620,83 vanaf 29 maart 2021 tot aan de voldoening;
II. veroordeelt de vervoerder in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde
passagiers begroot op:
exploot € 106,47
salaris € 540,00
griffierecht
€ 236,00
totaal € 882,47
voor zover van toepassing, inclusief btw;
III. veroordeelt de vervoerder in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 62,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat de vervoerder niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
IV. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
V. wijst het meer of anders gevorderde af.
Aldus gewezen door mr. A.J. Wesdorp, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 16 juli 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.