ECLI:NL:RBAMS:2021:5232

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 september 2021
Publicatiedatum
20 september 2021
Zaaknummer
13/042597-21 (A) en 13/146526-21 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdachte veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en het gebruik van een niet op zijn naam gesteld rijbewijs

Op 22 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en munitie, alsook aan het opzettelijk gebruik van een niet op zijn naam gesteld rijbewijs. De verdachte, geboren in 2001 en thans gedetineerd, werd beschuldigd van twee zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, met parketnummers 13/042597-21 en 13/146526-21. Tijdens de zitting op 8 september 2021 zijn de zaken gevoegd behandeld. De officier van justitie, mr. D. Jironet-Loewe, heeft integrale bewezenverklaring gevorderd, terwijl de verdediging vrijspraak heeft bepleit voor het vuurwapenbezit in zaak A.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 12 tot 13 februari 2021 een revolver en munitie voorhanden heeft gehad, en op 4 juni 2021 opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de bewezenverklaring van de feiten, ondanks de verdediging die twijfels uitte over de wetenschap van de verdachte omtrent het wapen. De rechtbank achtte de verklaring van de verdachte onaannemelijk en baseerde haar oordeel op de verklaring van een begeleider van de verdachte.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van vier maanden, met aftrek van voorarrest. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de kwetsbaarheid van de verdachte en het advies van de reclassering om het jeugdstrafrecht toe te passen. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de risico's die het voorhanden hebben van een vuurwapen met zich meebrengt, evenals de schending van vertrouwen door het gebruik van een niet op zijn naam gesteld rijbewijs. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, met mr. S. Djebali als voorzitter.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/042597-21 (zaak A) en 13/146526-21 (zaak B)
Parketnummer vordering tul: 13/279364-19
Datum uitspraak: 22 september 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag 1] 2001,
wonende op het adres [adres],
thans gedetineerd te: [detentieadres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 8 september 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter terechtzitting gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A (13/042597-21) en zaak B (13/146526-21) aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. D. Jironet-Loewe, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. K.H.T. van Gijssel, advocaat te Diemen, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlasteleggingen

Aan verdachte is in zaak A ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 12 februari 2021 tot en met 13 februari 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten revolver, van het merk BBM/ Bruni, model Olympic 38, kaliber .22 long rifle, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool en/of munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten 2 patronen, kaliber .22 LR, voorhanden heeft gehad;
(
art. 26 lid 1 Wet wapens en munitie)
Aan verdachte is in zaak B ten laste gelegd dat
1.
hij op een of meerdere tijdstippen op of omstreeks 4 juni 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, eenmaal of meermalen, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van
een niet op zijn naam gesteld reisdocument en/of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Nederlands rijbewijs (nummer [nummer], op naam gesteld van [persoon 1], geboortedatum [geboortedag 2]2001), door deze aan te bieden/ te overhandigen tijdens een scooter surveillance door de Politie Eenheid Amsterdam en/of een controle door de Politie Eenheid Amsterdam;
(
art. 231 lid 2 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 4 juni 2021 te Amsterdam, althans in Nederland, opzettelijk een Nederlands rijbewijs (nummer [nummer], op naam gesteld van [persoon 1], geboortedatum [geboortedag 2]2001), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [persoon 1], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vinder, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
(
art. 321 Wetboek van Strafrecht)

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot integrale bewezenverklaring.
3.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het in zaak A ten laste gelegde vuurwapenbezit. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat er enkel op basis van het aantreffen van het vuurwapen en de verklaring van [persoon 2], te veel twijfel bestaat over de vraag of verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van het vuurwapen op zijn kamer. Er is onvoldoende bewijs om vast te stellen dat het vuurwapen zich in de machtssfeer van verdachte bevond.
Ten aanzien van de in zaak B ten laste gelegde feiten heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van alle aan verdachte ten laste gelegde feiten.
Ten aanzien van het in zaak A ten laste gelegde vuurwapenbezit overweegt de rechtbank als volgt.
Voor een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van een wapen en bijbehorende munitie in de zin van artikel 26 van de Wet wapens en munitie is vereist dat er, naast de aanwezigheid van het wapen en de munitie, een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte is omtrent de aanwezigheid daarvan. Ook moet er een zekere vorm van machtsuitoefening door de verdachte mogelijk zijn ten aanzien van het wapen.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij niet wist dat het wapen op zijn kamer lag. [persoon 2] zou hem verkeerd hebben begrepen. Een half jaar voordat het vuurwapen op zijn kamer is aangetroffen, zou iemand een keer aan verdachte hebben gevraagd een vuurwapen in bewaring te nemen, maar verdachte heeft dat nooit gedaan. Daarbij was verdachte bijna nooit aanwezig op zijn kamer bij [naam huisvesting] en deed hij zijn deur nooit op slot. Anderen kunnen het wapen daar hebben neergelegd.
De rechtbank acht de verklaring van verdachte onaannemelijk. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte wist van de aanwezigheid van het vuurwapen, gaat de rechtbank uit van de verklaring van [persoon 2], de begeleider bij [naam huisvesting]. Deze verklaring is zeer specifiek, ook als het aankomt op de vraag wanneer verdachte het wapen voor iemand anders in bewaring zou hebben genomen. Verdachte zou volgens [persoon 2] hebben gezegd dat dit de dag voor het aantreffen van het wapen is geweest. [persoon 2] werkt bij [naam huisvesting] en er was sprake van een vertrouwensrelatie tussen hem en verdachte. De rechtbank neemt aan dat verdachte de heer [persoon 2] in vertrouwen heeft verteld wat er was voorgevallen.
De rechtbank acht verder van belang dat uit het dossier blijkt dat de kamers bij [naam huisvesting] doorgaans op slot zitten. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de kamers zijn afgesloten voor anderen, waardoor het niet aannemelijk is dat iemand anders het vuurwapen buiten medeweten van verdachte om op zijn kamer heeft gelegd. Het wapen was direct zichtbaar voor de medewerker van [naam huisvesting] die het daar heeft aangetroffen. Verdachte moet dus ook van het vuurwapen hebben geweten en kon daar ook over beschikken. Dit maakt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte het vuurwapen met bijbehorende munitie voorhanden heeft gehad.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
(zaak A)
op 13 februari 2021 te Amsterdam, een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten revolver, van het merk BBM/Bruni, model Olympic 38, kaliber .22 long rifle, zijnde een vuurwapen in de vorm van een revolver en munitie in de zin van art. 1 onder 4° van de Wet wapens en munitie, te weten munitie als bedoeld in art. 2 lid 2 van die wet van de Categorie III, te weten 2 patronen, kaliber .22 LR, voorhanden heeft gehad;
(zaak B)
1.
op meerdere tijdstippen op 4 juni 2021 te Amsterdam, meermalen, opzettelijk en wederrechtelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, te weten een Nederlands rijbewijs (nummer [nummer], op naam gesteld van [persoon 1], geboortedatum [geboortedag 2]2001), door deze aan te bieden/te overhandigen tijdens een scooter surveillance door de Politie Eenheid Amsterdam en een controle door de Politie Eenheid Amsterdam;
2.
op 4 juni 2021 te Amsterdam, opzettelijk een Nederlands rijbewijs (nummer [nummer], op naam gesteld van [persoon 1], geboortedatum [geboortedag 2]2001), toebehorende aan [persoon 1], en welk goed verdachte anders dan door misdrijf onder zich had, te weten als vinder, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 (zes) maanden, met aftrek van voorarrest. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om het volwassenenstrafrecht toe te passen. De officier van justitie ziet een kwetsbaarheid bij verdachte, maar hier is – door een gebrek aan medewerking van verdachte aan psychologisch onderzoek – geen onderliggende problematiek voor te diagnosticeren. Daarnaast moet voor toepassing van jeugdstrafrecht pedagogische beïnvloeding haalbaar en noodzakelijk zijn. Nu dat niet haalbaar is, verdachte daarnaast een uitgebreid justitieel verleden heeft en alle inspanningen die in het verleden zijn verricht niet hebben mogen baten, is er geen ruimte voor toepassing van het jeugdstrafrecht (adolescentenstrafrecht).
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht geen straf aan verdachte op te leggen die maakt dat verdachte langer gedetineerd blijft. Daarnaast heeft de raadsman de rechtbank verzocht het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte is licht verstandelijk beperkt en mist bepaalde vaardigheden om niet steeds in de problemen te komen. Verdachte is bereid om in het kader van een voorwaardelijke veroordeling mee te werken aan een behandeling bij De Waag of een andere instelling, zodat hij aan zijn problematiek kan werken.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een geladen vuurwapen en munitie. Dit brengt onaanvaardbare risico’s voor de veiligheid van personen met zich en kan tot zeer gevaarlijke situaties leiden. Daarnaast heeft verdachte zich meermaals opzettelijk gelegitimeerd met een niet op zijn naam gesteld rijbewijs. Hierdoor heeft verdachte het vertrouwen geschaad en ondermijnd dat in officiële identiteitspapieren en reisdocumenten dient te kunnen worden gesteld. Verdachte heeft zich daarmee ook voorgedaan als iemand die over de kwalificaties beschikt om een scooter te besturen, terwijl hij de daarvoor vereiste examens niet heeft afgelegd. Doordat verdachte het rijbewijs op naam van een ander onder zich had, heeft getoond en zich dit document wederrechtelijk heeft toegeëigend, heeft hij zich ook schuldig gemaakt aan verduistering. Dit zijn ernstige feiten en de rechtbank rekent verdachte dit zwaar aan.
Adviezen met betrekking tot toepassing van het jeugdstrafrecht en de straftoemeting
Verdachte was op het moment dat hij de strafbare feiten pleegde negentien jaar. Het uitgangspunt is dat het volwassenenstrafrecht dan wordt toegepast. Echter, er kan aanleiding bestaan om het jeugdstrafrecht toe te passen als sprake is van omstandigheden gelegen in de persoon van verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Uit het reclasseringsadvies van 2 september 2021 volgt dat de reclassering adviseert het jeugdstrafrecht toe te passen. Verdachte maakt een kwetsbare indruk en er zijn aanwijzingen voor een benedengemiddelde intelligentie. Verdachte lijkt de situatie waarin hij zit, beperkt te overzien. Het is daarnaast wenselijk dat verdachte kan doorgaan met school. Om het risico op detentieschade te verkleinen, wegen de aanwezige contra-indicaties (een langdurig delictverleden en mislukte interventies in het verleden) minder zwaar. De reclassering adviseert verdachte een eventueel resterend onvoorwaardelijk strafdeel in een Justitiële Jeugdinrichting te laten uitzitten. Er wordt geadviseerd om geen bijzondere voorwaarden aan een op te leggen straf te verbinden, omdat interventies enkel in het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel haalbaar worden geacht. Het opleggen van een gedragsbeïnvloedende maatregel is niet mogelijk, omdat verdachte niet heeft meegewerkt aan het opstellen van een NIFP-rapportage.
Hoewel de rechtbank graag had gezien dat verdachte had meegewerkt aan psychologisch onderzoek om eventuele interventies te kunnen inzetten, is daarvoor nu geen ruimte. Er lijkt weinig ruimte meer te zijn voor pedagogische beïnvloeding. Desondanks zal de rechtbank wel het advies van de reclassering volgen en het jeugdstrafrecht toepassen. De rechtbank acht het van groot belang dat verdachte de resterende detentie in hetzelfde regime kan doorbrengen als tijdens de voorlopige hechtenis het geval was. Om detentieschade te voorkomen, is het van belang dat de huidige detentie van verdachte wordt gecontinueerd in dezelfde vorm. Daarbij acht de rechtbank het van belang dat verdachte zijn school kan voortzetten. Toepassing van het jeugdstrafrecht is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment in het belang van zowel verdachte als van de maatschappij.
Motivering van de straf
De rechtbank heeft acht geslagen op de oriëntatiepunten die strafrechters in Nederland hanteren (LOVS-oriëntatiepunten) en heeft gekeken naar straffen die in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. Vanwege de toepassing van het jeugdstrafrecht komt de rechtbank tot een lagere straf dan door de officier van justitie is gevorderd. Alles afwegende komt de rechtbank tot oplegging van een jeugddetentie voor de duur van 4 (vier) maanden, met aftrek van voorarrest.

9.Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

Bij de stukken bevindt zich de op 14 mei 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/279364-19, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d. 11 maart 2020 van de meervoudige strafkamer, waarbij verdachte is veroordeeld tot 7 (zeven) maanden jeugddetentie, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 3 (drie) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich vóór het einde van een op 2 (twee) jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Van een gedeelte van voornoemd voorwaardelijk strafdeel, groot 35 (vijfendertig) dagen, is reeds door de Kinderrechter van deze rechtbank bij beslissing van 17 juli 2020 de tenuitvoerlegging gelast.
Nu gebleken is dat verdachte zich vóór het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis, ziet de rechtbank aanleiding om ook van het resterende gedeelte van het voorwaardelijk strafdeel, groot 55 (vijfenvijftig) dagen, de tenuitvoerlegging te gelasten.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 77c, 77g, 77i, 77gg, 231 en 321 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
(zaak A)
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
(zaak B)
ten aanzien van feit 1:
opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht;
ten aanzien van feit 2:
verduistering.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
4 (vier) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de
tenuitvoerleggingvan de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 11 maart 2020 (en nog niet eerder ten uitvoer is gelegd) met parketnummer 13/279364-19, namelijk
55 (vijfenvijftig) dagen jeugddetentie.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. S. Djebali, voorzitter,
mrs. I. Mannen en R. Klein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.E. van der Burg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 september 2021.