1.2.Verzoekster heeft op 1 oktober 2020 verlenging van de aan haar in 2015 verstrekte gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag voor advies aan de GGD voorgelegd. De keurend arts van de GGD heeft in het advies van 24 december 2020 geadviseerd om de aanvraag voor een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder af te wijzen.
2. De GGD heeft vastgehouden aan dit advies. Volgens de GGD is de medische problematiek van verzoekster onvoldoende om een ernstige loopbeperking te onderbouwen.
3. Met het bestreden besluit heeft verweerder – ook in navolging van het advies van de bezwaarschriftencommissie – het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
4. Verzoekster voert aan dat zij al jaren kampt met pijnklachten bij haar knie. Zij kan niet zelfstandig 100 meter lopen, ook niet met hulpmiddelen. Aan haar is in 2015 een gehandicaptenparkeerkaart toegekend. Er is geen sprake van verbetering of herstel van haar medische situatie ten opzichte van 2015. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verzoekster informatie overgelegd van haar behandelend specialist dr. K. Szadek, anesthesioloog-pijnspecialist (een brief van 20 januari 2021, een rapportage van 15 april 2021 en een uitgebreide schriftelijke nadere toelichting van 10 juni 2021). Deze specialist geeft specifiek aan dat volgens hem verzoekster niet in staat is zelfstandig 100 meter te lopen.
Beoordeling voorzieningenrechter
5. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
6. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster medische klachten heeft. Tussen partijen is in geschil of verzoekster door die klachten meer dan 100 meter zelfstandig achtereen kan lopen.
7. De voorzieningenrechter constateert dat er een verschil bestaat tussen enerzijds de verklaring van verzoekster en de inschatting van verzoeksters loopvermogen door haar anesthesioloog-pijnspecialist en anderzijds het oordeel van de arts van de GGD dat verzoekster wel in redelijkheid in staat is om meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
8. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat aan verzoekster in 2015, op grond van een volgens de GGD zelfde medische beeld, een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder is verstrekt. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat, anders dan de GGD-arts concludeert in het nader advies van 1 februari 2021, deze gehandicaptenparkeerkaart is verstrekt uit een soort coulance. Dat is ook overigens niet aannemelijk, vanwege de ook toen al bestaande schaarste aan parkeerplekken in Amsterdam. Voor zover verweerder bedoelt te zeggen dat aan verzoekster toen het voordeel van de twijfel is gegeven, is niet duidelijk waarom dat thans als slotafweging dan niet aan de orde zou zijn.
9. Ook is de voorzieningenrechter opgevallen dat de GGD-arts in het nader advies van 1 februari 2021 stelt dat verzoekster op twee hoog woont zonder lift en dat dit een indicatie is dat verzoekster meer dan 100 meter kan lopen. Bij besluit van 29 mei 2019 was verzoekster echter al op medische gronden een financiële tegemoetkoming voor verhuizing en herinrichting op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning toegekend. Volgens het Indicatiebureau Amsterdam maken de beperkingen van verzoekster het normale gebruik van haar woning moeilijk en zijn de beperkingen langdurig van aard. De nieuwe woning moet liggen op de begane grond zonder traptreden binnen of buiten de woning, of bereikbaar zijn via een lift. Niet is gebleken dat dit advies is betrokken in de GGD-adviezen voor het bestreden besluit, terwijl daarvóór wel naar de woonsituatie van verzoekster is verwezen ter ondersteuning van een afwijzing.
Op zitting heeft verzoekster verklaard dat het haar nog niet is gelukt om een passende woning te vinden. Haar medische klachten zijn niet verbeterd, maar juist erger geworden, aldus verzoekster. Dat laatste komt de voorzieningenrechter ook bepaald niet op voorhand als onaannemelijk voor. Ook op dit punt is echter niet ingegaan.
10. Onder deze omstandigheden mocht verweerder niet afgaan op de conclusie van de GGD-arts zonder dat deze nader onderzoek had gedaan naar de conclusies van de behandelend arts (c.q. daarmee overleg had gepleegd) en van het indicatiebureau.
11. Het bestreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en ondeugdelijk gemotiveerd. Het beroep is gegrond en de voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit.
12. De voorzieningenrechter stelt vast dat hij bij deze stand van zaken zelf geen mogelijkheid heeft om het geschil finaal te beslechten. Voor een nieuwe beslissing op bezwaar van verzoekster is wellicht nader onderzoek of nadere informatie van de GGD-arts nodig. Verweerder zal daarom met inachtneming van deze uitspraak opnieuw onderzoek moeten doen naar de situatie van verzoekster en een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
13. Nu is beslist in de hoofdzaak, is geen sprake meer van een geding ter zake waarvan, in afwachting van de beslissing daarin, een voorlopige voorziening kan worden getroffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb wordt in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
14. Omdat het beroep gegrond is en verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit te nemen ziet de voorzieningenrechter wel grond om met toepassing van zijn bevoegdheid op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb bij wijze van een voorlopige voorziening te bepalen dat aan verzoekster een gehandicaptenparkeerkaart voor een bestuurder wordt verstrekt tot zes weken nadat verweerder op haar bezwaar heeft beslist.
15. Verweerder dient aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om een voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.244,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).