In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser], een bewoner van Amsterdam, en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 6 augustus 2020 een naheffingsaanslag opgelegd aan [eiser] omdat zijn auto geparkeerd stond zonder dat hiervoor voldoende parkeergeld was betaald. [eiser] had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd op 30 september 2020 ongegrond verklaard. Hierop heeft [eiser] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 8 september 2021 was [eiser] niet aanwezig, maar zijn gemachtigde, C.D.H. Helder, vertegenwoordigde hem. [eiser] voerde aan dat hij een vergunning had aangevraagd en dat de toekenningsbrief en factuur onduidelijk waren, wat leidde tot meerdere interpretaties. Hij stelde dat de vergunning al geldig was op het moment van de controle, maar de heffingsambtenaar betwistte dit en stelde dat de vergunning pas geactiveerd werd na betaling.
De rechtbank oordeelde dat de toekenningsbrief inderdaad voor meerdere interpretaties vatbaar was, maar niet voor de interpretatie die stelde dat de vergunning al geldig was op het moment van de controle. De rechtbank concludeerde dat [eiser] op het moment van de controle geen geldige vergunning had en dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en hij kreeg geen gelijk in deze zaak.