Op 15 september 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van grooming, zoals omschreven in artikel 248e van het Wetboek van Strafrecht. De zaak betreft een incident waarbij de verdachte, in de periode van 1 december 2019 tot en met 11 januari 2020, via een (gay)chatsite contact heeft gelegd met een vijftienjarige jongen. De verdachte heeft de jongen, van wie hij wist dat hij minderjarig was, een ontmoeting voorgesteld met het oogmerk om ontuchtige handelingen te plegen. Tijdens de rechtszitting op 1 september 2021 heeft de officier van justitie, mr. C.J. Cnossen, de vordering ingediend, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door mr. R.A. Bruinsma, pleitte voor vrijspraak wegens gebrek aan bewijs.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte via internet en communicatiediensten, zoals Telegram Messenger, met de jongen heeft gecommuniceerd en seksuele handelingen heeft voorgesteld. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk handelde en dat hij redelijkerwijs moest vermoeden dat de jongen minderjarig was. De rechtbank heeft het bewijs dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan grooming als voldoende beschouwd en heeft het verweer van de verdediging verworpen.
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier dagen, met een voorwaardelijke gevangenisstraf van zesentachtig dagen en een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van € 19,38 aan de benadeelde partij voor materiële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft de vordering tot immateriële schade afgewezen, omdat onvoldoende bewijs was geleverd voor het causaal verband met het bewezen verklaarde feit.