ECLI:NL:RBAMS:2021:497

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 februari 2021
Publicatiedatum
12 februari 2021
Zaaknummer
1365402119
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en bewezenverklaring poging tot zware mishandeling met mes in Amsterdam

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van poging tot diefstal met geweld, zware mishandeling en bedreiging. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de poging tot diefstal en de bedreiging, omdat er onvoldoende bewijs was om de identiteit van de dader vast te stellen en de verklaringen van de getuigen niet overtuigend genoeg waren. De rechtbank oordeelde dat de kenmerken van de verdachte niet overeenkwamen met het signalement dat door het slachtoffer was gegeven.

Ten aanzien van de zware mishandeling kwam de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte wel schuldig was aan de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling. De verdachte had met een mes een stekende beweging gemaakt in de richting van het slachtoffer, wat resulteerde in een steekwond aan de hand van het slachtoffer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk de aanmerkelijke kans had aanvaard dat het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.

De rechtbank verwierp het beroep op noodweer van de verdachte, omdat de reactie van de verdachte niet proportioneel was ten opzichte van de aanval die hij had ondergaan. De rechtbank legde de verdachte een gevangenisstraf van zes maanden op, met aftrek van voorarrest, en kende de benadeelde partij een schadevergoeding toe van € 1.584,44, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank oordeelde dat de benadeelde partij recht had op vergoeding van zowel materiële als immateriële schade, waarbij de materiële schade voornamelijk bestond uit eigen risico en schade aan kleding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/654021-19
Datum uitspraak: 12 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
wonende op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 januari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre en van wat de raadsman van verdachte, mr. L.M.A. Schwartz, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 13 maart 2019 te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan
1. een poging tot diefstal van een telefoon met geweld van [slachtoffer 1] ;
2.
primair:de zware mishandeling met een mes van [slachtoffer 1] ;
subsidiair:een poging tot zware mishandeling met een mes van [slachtoffer 1] ;
3. de bedreiging van [slachtoffer 2/getuige] .
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van feit 1, feit 2 primair en feit 3.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat een bewezenverklaring van feit 1 kan volgen gelet op de verklaringen van aangever [slachtoffer 1] en de getuigen [slachtoffer 2/getuige] , [getuige 2] en [getuige 3] in onderling samenhang bezien met de camerabeelden.
Ten aanzien van feit 2 primair heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Door het letsel moest [slachtoffer 1] naar het ziekenhuis alwaar een verminderde handfunctie werd geconstateerd. Bovendien is er sprake van een zichtbaar litteken en ondervindt [slachtoffer 1] nog vaak hinder van het steekincident bij zijn dagelijkse bezigheden. Wat betreft feit 3 heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [slachtoffer 2/getuige] wordt ondersteund door de aangifte van [slachtoffer 1] en de verklaring van verdachte zelf, waarin hij stelt dat hij NN3 ‘te pakken kreeg’.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van feit 1, feit 2 primair, feit 3 en heeft zich ten aanzien van het bewijs voor feit 2 subsidiair gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van feit 1 heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte niet de persoon is op de camerabeelden nu zijn postuur en kleding niet overeenkomen met de persoon op de beelden. Bovendien voldoet verdachte niet aan het belangrijkste onderdeel van het signalement zoals opgegeven door [slachtoffer 1] , namelijk de vele gouden ringen. Anders dan op de beelden had de broek van verdachte een donkere kleur en een lichte bies op de zijkant. Aangever twijfelde ook of verdachte degene was die hem eerder had proberen te beroven want hij vraagt aan verdachte of hij diegene was. Wat betreft feit 2 primair heeft de raadsman aangevoerd dat de verwonding aan de hand niet aangemerkt kan worden als zwaar lichamelijk letsel. Ten aanzien van feit 3 heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [slachtoffer 2/getuige] , waarin hij stelt dat verdachte hem heeft bedreigd met de woorden “Had je wat? Had je wat?”, geen steun vindt in andere bewijsmiddelen.
3.3
Oordeel van de rechtbank
3.3.1
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank spreekt verdachte vrij van feit 1, de poging diefstal van de telefoon met geweld. Het dossier roept een aantal vragen op over de identiteit van de dader die onvoldoende door het dossier worden beantwoord om te kunnen vaststellen dat verdachte de dader is geweest. De kenmerken van de persoon op de camerabeelden zijn te algemeen om verdachte te kunnen herkennen. Voorts bevat het dossier geen proces-verbaal van herkenning. Enkel [slachtoffer 1] herkent verdachte, maar hij geeft herhaalde malen aan dat de dader acht of – in ieder geval – veel gouden ringen droeg. Uit het dossier en de bevindingen van de rechter-commissaris tijdens het verhoor bij de inbewaringstelling blijkt dat verdachte bij zijn aanhouding slechts één gouden ring droeg. Hij voldoet daarom niet aan dit specifieke onderdeel van het signalement. Bovendien heeft de broek die verdachte aan had bij de aanhouding, een lichte bies/streep aan de zijkant. Deze streep is niet waarneembaar op de beelden. Dit maakt dat voor de rechtbank onvoldoende vast is komen te staan dat verdachte de persoon op de beelden is die het ten laste gelegde heeft begaan.
3.3.2
Vrijspraak ten aanzien van feit 3
De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van feit 3, de bedreiging van [slachtoffer 2/getuige] . Het dossier biedt onvoldoende onderbouwing voor de woorden die door verdachte zouden zijn gezegd. Alleen aangever [slachtoffer 2/getuige] spreekt in zijn aangifte over de woorden: “Had je wat? Had je wat?”. In zijn aanvullende verklaring spreekt [slachtoffer 2/getuige] echter over de woorden: “Jij hoort ook bij hun en jij komt ook aan de beurt”. Het enkele feit dat verdachte mogelijk nog een ingeklapt mes in zijn handen had en richting [slachtoffer 2/getuige] is gelopen, is onvoldoende bewijs voor een bewezenverklaring van de bedreiging van [slachtoffer 2/getuige] .
3.3.3
Vrijspraak ten aanzien van feit 2 primair
Nadat iemand bij de Haarlemmerstraat probeerde de telefoon van [slachtoffer 1] te stelen, ziet [slachtoffer 1] even later bij de Brouwersgracht verdachte staan en [slachtoffer 1] denkt dat verdachte degene is geweest die hem probeerde te bestelen. Er hebben zich inmiddels twee vrienden bij [slachtoffer 1] gevoegd en zij lopen langs verdachte, waarbij [slachtoffer 1] verdachte aanspreekt met ‘Jij was toch diegene die mij probeerde te beroven’. Hierna ontstaat een conflict waarbij [slachtoffer 1] verdachte een schop heeft gegeven en verdachte een mes getrokken heeft.
De rechtbank stelt vast dat verdachte met zijn mes een stekende beweging heeft gemaakt in de richting van [slachtoffer 1] . [slachtoffer 1] heeft deze beweging met zijn hand geprobeerd af te weren, waardoor het mes door zijn hand is gegaan. Het mes had, zonder deze afweermanoeuvre, ook elders in het lichaam van [slachtoffer 1] terecht kunnen komen, met mogelijk zeer ernstige gevolgen. De verwondingen die [slachtoffer 1] hieraan heeft opgelopen maakten medisch ingrijpen, namelijk hechtingen, noodzakelijk.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er daadwerkelijk sprake is van zwaar lichamelijk letsel. Bij de beantwoording van die vraag kunnen de aard van het letsel, de noodzaak en aard van medisch ingrijpen, restschade en het uitzicht op volledig herstel van belang zijn. De rechtbank stelt vast dat [slachtoffer 1] een blijvend litteken op zijn hand heeft en dat hechtingen en handtherapie noodzakelijk waren voor zijn herstel. De medische stukken uit het dossier dateren echter van twee maanden na het voorval. Het dossier bevat verder geen actuele medische onderbouwing, waardoor niet blijkt in hoeverre de beperkingen aan de hand van [slachtoffer 1] blijvend zijn. De rechtbank vindt alles bij elkaar niet wettig en overtuigend bewezen sprake is van zwaar lichamelijk letsel.
De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij van hetgeen onder feit 2 primair is ten laste gelegd.
3.3.4
Bewezenverklaring ten aanzien van feit 2 subsidiair
De rechtbank komt wel tot een bewezenverklaring van de subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
Door [slachtoffer 1] op deze wijze in zijn hand te steken was het handelen van verdachte zozeer gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan dan dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Van contra-indicaties is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank stelt daarom vast dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1] .
3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
op 13 maart 2019 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een mes, in de hand van voornoemde [slachtoffer 1] heeft gestoken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

5.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om verdachte ten aanzien van feit 2 subsidiair te ontslaan van alle rechtsvervolging, omdat verdachte een geslaagd beroep op noodweer toekomt. Verdachte is onterecht in een voor hem bedreigende situatie terecht gekomen. Verdachte is door [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2/getuige] en [getuige 2] aangesproken op een brug, omdat [slachtoffer 1] hem verdacht van een poging tot diefstal met geweld. [slachtoffer 1] startte met het geweld door verdachte een schop te geven. Verdachte viel hierdoor op de grond en is vervolgens door [slachtoffer 2/getuige] en [getuige 2] geslagen. Verdachte zag geen andere uitweg dan zichzelf te verdedigen en heeft daarom met een mes eenmaal een stekende beweging in de richting van [slachtoffer 1] gemaakt. Het toegepaste verdedigingsmiddel voldoet aan het subsidiariteits- en proportionaliteitsvereiste. Voor verdachte was wegrennen of een andere verdedigingshandeling geen optie, omdat hij door drie oudere en grotere jongens werd omsingeld.
5.2
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen geslaagd beroep op noodweer kan worden gedaan. Uit de aangifte van [slachtoffer 1] blijkt dat hij verdachte heeft aangesproken over de eerdere poging van verdachte om de telefoon van [slachtoffer 1] te stelen. [slachtoffer 1] heeft verdachte een schop heeft gegeven. De verklaring van verdachte dat hij daarna is gevallen en door [slachtoffer 2/getuige] en [getuige 2] op zijn hoofd is geslagen vindt geen steun in het dossier. De reactie van verdachte is onevenredig en disproportioneel. Bovendien is er geen sprake van een noodweersituatie, omdat voorafgaand aan dit incident een aanval – de poging tot diefstal met geweld onder feit 1 – vanuit verdachte had plaatsgevonden.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat een gerechtvaardigd beroep op noodweer vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lichaam dan wel een onmiddellijk dreigend gevaar.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lichaam en dus van een noodweersituatie. [slachtoffer 1] zocht immers de confrontatie op en startte met het geweld door verdachte een schop te geven, in de veronderstelling dat verdachte zijn telefoon had geprobeerd te stelen.
Voor de verklaring van verdachte dat hij hierna op de grond is gevallen en is geslagen door [slachtoffer 2/getuige] en [getuige 2] vindt de rechtbank echter geen steun in het dossier.
De vraag die vervolgens voorligt is of de verdedigingshandeling van verdachte, het steken met een mes, voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank vindt van niet.
Bij de beoordeling van het proportionaliteitsvereiste is beslissend dat het verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Het verdedigingsmiddel van verdachte bestond uit het maken van een stekende beweging met een mes in de richting van [slachtoffer 1] waardoor verdachte een steekwond helemaal door de hand van [slachtoffer 1] heen heeft toegebracht. Dit staat niet in verhouding met de aanval van [slachtoffer 1] die verdachte één schop tegen zijn been had gegeven. De situatie was niet zodanig nijpend voor verdachte dat hij zich met een mes op deze wijze had mogen verdedigen. De reactie van verdachte om naar aanleiding van eenmalig fysiek contact een mes te trekken en vervolgens door de hand van [slachtoffer 1] heen te steken is dus naar het oordeel van de rechtbank niet proportioneel. De vraag of het steken met een mes aan de eisen van subsidiariteit voldoet, hoeft de rechtbank daarom niet meer te beantwoorden. Gelet op voorgaande slaagt het beroep op noodweer niet. Dat betekent dat het steken met het mes een strafbaar feit is.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het volwassenstrafrecht moet worden toegepast, nu uit de veroordeling van 13 maart 2020 blijkt dat daarin ook het volwassenstrafrecht is toegepast en in het verhoor van verdachte geen aanknopingspunten worden gevonden voor toepassing van het adolescentenstrafrecht. De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van 24 maanden met aftrek van voorarrest wordt opgelegd.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd nu hij ten aanzien van de feiten 1 en 3 vrijspraak heeft bepleit en ten aanzien van feit 2 subsidiair ontslag van alle rechtsvervolging.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Verdachte was ten tijde van het plegen van het strafbare feit achttien jaar oud, zodat in beginsel het reguliere (meerderjarigen)strafrecht van toepassing is. De reclassering heeft op 26 februari 2019 in een andere zaak geadviseerd volwassenenstrafrecht toe te passen. In het advies van 3 juni 2019 in deze zaak onthoudt de reclassering zich van advies. Het dossier bevat geen recenter reclasseringsadvies. Het dossier, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoonlijke omstandigheden van verdachte geven geen aanleiding voor toepassing van het adolescentenstrafecht. Daarom past de rechtbank het volwassenenstrafrecht toe.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte heeft [slachtoffer 1] op straat met een mes in zijn hand gestoken. Daarmee heeft verdachte [slachtoffer 1] pijn en letsel bezorgd en een grove inbreuk gemaakt op zijn lichamelijke integriteit. Dat er bij [slachtoffer 1] geen pezen, spieren of botten zijn beschadigd is niet aan verdachte te danken. Het voorval heeft voor [slachtoffer 1] heftige consequenties. [slachtoffer 1] durfde lange tijd niet alleen in het donker op straat te zijn, temeer nu hij wist dat verdachte bij hem in de buurt woonde. [slachtoffer 1] wordt bovendien iedere dag door het litteken op zijn hand aan dit voorval herinnerd. Dit strafbare feit heeft niet alleen voor [slachtoffer 1] grote gevolgen, maar veroorzaakt ook bij veel andere mensen gevoelens van onveiligheid. Die gevoelens van onveiligheid slaan om in angst wanneer risico’s van het op straat bij zich hebben van een mes zich verwezenlijken, zoals in dit geval is gebeurd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het strafblad van verdachte van 5 januari 2021, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor soortgelijke strafbare feiten. Dat weegt de rechtbank in zijn nadeel mee. De rechtbank neemt in het voordeel van verdachte mee dat het feit in deze zaak van enige tijd is geleden.
Alles overziend zal de rechtbank verdachte een gevangenisstraf van 6 maanden opleggen met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Dat is lager dan de eis van de officier van justitie, met name omdat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt.

8.Vordering benadeelde partij

De benadeelde partij [slachtoffer 1] vordert € 1.209,22 aan vergoeding van materiële schade en € 8.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
8.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle schadeposten voldoende zijn onderbouwd. Ten aanzien van het abonnement bij [naam sportschool] geldt dat [slachtoffer 1] hierover een plausibele verklaring heeft afgelegd, omdat hij als personal trainer zelf ervaring heeft met handtherapie en daarom de sportschool heeft bezocht om zijn hand te trainen in plaats van behandeling door een specialist. De officier van justitie heeft verzocht de vordering integraal toe te wijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2019 en de schadevergoedingsmaatregel op te leggen. De posten hangen samen met hetgeen onder feit 2 is ten laste gelegd.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de materiële schade enkel het eigen risico toewijsbaar is. De schoenen, broek en jas zijn niet in de aangifte benoemd en daarom dienen deze schadeposten te worden afgewezen. Ten aanzien van de schadeposten [naam sportschool] en [naam taxibedrijf] geldt dat het de eigen keuze van [slachtoffer 1] is geweest om daarvan gebruik te maken en deze posten daarom niet voor toewijzing in aanmerking komen. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat dit niet voor toewijzing in aanmerking komt. Uit bijlage 9 van het schadevergoedingsverzoek blijkt namelijk dat de sensibiliteit van de vingers intact is. Bovendien is het aangehaalde arrest niet passend omdat in deze zaak geen sprake is van een machete waarmee vingers deels zijn afgehakt.
8.3
Oordeel van de rechtbank
Materiële schadevergoeding
De rechtbank is van oordeel dat de schadepost die ziet op het eigen risico voor de zorgverzekering voldoende is onderbouwd en niet is betwist. De rechtbank zal deze schadepost van € 234,44 geheel toewijzen.
Ten aanzien van de jas stelt de rechtbank vast dat daarop bloedspetters zichtbaar zijn in de voering. De rechtbank waardeert de schade aan die jas naar billijkheid op € 100,-.
De benadeelde partij zal in de vordering ten aanzien van de schadeposten schoenen en broek niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit, omdat daarover niets is gezegd in de aangifte en het ook niet op een andere manier te linken is aan het steekincident.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering ten aanzien van de schadeposten taxiritten met [naam taxibedrijf] en het abonnement van [naam sportschool] . De behandeling van de vordering levert op dit punt een onevenredige belasting van het strafgeding op omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd, met name in hoeverre de kosten een rechtstreeks gevolg zijn van het feit, en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit onderdeel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In totaal acht de rechtbank een bedrag van € 334,44 aan materiële schadevergoeding toewijsbaar.
De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij door het onder feit 2 subsidiair bewezen verklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 1.250,- en zal dit bedrag toewijzen. Daarbij hecht de rechtbank met name waarde aan het fysieke letsel aan de hand en het gebruik van de hand en ook aan het feit dat het voorval voor het slachtoffer een traumatische ervaring is geweest waarvoor hij EMDR therapie zal gaan volgen. De mate waarin het voorval gevolgen heeft gehad op het werk en de studie van de benadeelde is niet komen vast te staan en zal niet worden meegewogen. De rechtbank wijst de vordering tot immateriële schadevergoeding voor het overige dan ook af.
De rechtbank zal de totale vordering toewijzen tot € 1.584,44 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 maart 2019 tot de dag van algehele voldoening.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan hem, de schadevergoedingsmaatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 63 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, 2 primair en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij, [slachtoffer 1] , van een bedrag van 1.584,44 euro (zegge: duizendvijfhonderdvierentachtig euro en vierenveertig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 13 maart 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. Voormeld bedrag bestaat uit € 334,44 materiële schade, bestaande uit € 234,44 (eigen risico) en € 100,- (jas), en € 1.250,- immateriële schade.
Bepaalt dat de benadeelde partij in het overige deel van de vordering tot materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk is.
Wijst het overige deel van de vordering tot immateriële schadevergoeding af.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Veroordeelt verdachte verder in de ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten.
Schadevergoedingsmaatregel:
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [slachtoffer 1] van een bedrag van € 1.584,44, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade d.d. 13 maart 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal kan hiervoor 31 dagen gijzeling worden opgelegd. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. R.C.J. Hamming en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Kanters, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 februari 2021.