In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [naam bedrijf BV 1], die eerder was veroordeeld voor milieudelicten. De officier van justitie had vorderingen ingediend om het wederrechtelijk verkregen voordeel van [naam bedrijf BV 1] vast te stellen, dat was ontstaan door het onrechtmatig lozen van afvalwater. De rechtbank heeft de vorderingen van de officier van justitie beoordeeld en vastgesteld dat [naam bedrijf BV 1] in totaal € 203.731,78 aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald. Dit bedrag is gebaseerd op de bespaarde kosten die [naam bedrijf BV 1] heeft gerealiseerd door het lozen van afvalwater zonder de daarvoor benodigde vergunningen.
De rechtbank heeft de vorderingen van de officier van justitie in twee zaken, aangeduid als zaak A en zaak B, samengevoegd. In zaak A werd een bedrag van € 276.000,- en in zaak B een bedrag van € 604.889,- gevorderd. De verdediging heeft betoogd dat de ontnemingsvorderingen niet bijdragen aan het rechtsherstel en heeft verzocht om deze af te wijzen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de ontnemingsmaatregel gerechtvaardigd is, omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel ook de besparing van kosten omvat.
Uiteindelijk heeft de rechtbank de betalingsverplichting voor [naam bedrijf BV 1] vastgesteld op € 198.731,78, na een matiging van € 5.000,- vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor de ontnemingsmaatregel gebaseerd op de artikelen 36e en 51 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en is openbaar uitgesproken.