ECLI:NL:RBAMS:2021:4766

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 september 2021
Publicatiedatum
6 september 2021
Zaaknummer
13/994055-17 en 13/994056-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overtredingen van milieuvoorschriften door rechtspersoon met geldboete als gevolg

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 3 september 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, hierna aangeduid als verdachte, die beschuldigd werd van verschillende overtredingen van milieuvoorschriften. De rechtbank heeft de zaken, die onder de parketnummers 13/994055-17 en 13/994056-17 zijn geregistreerd, gevoegd behandeld. De verdachte werd ervan beschuldigd opzettelijk afvalwater met te hoge concentraties van schadelijke stoffen, zoals MtBE en fenolen, te hebben geloosd, en het vergunde jaardebiet te hebben overschreden. Daarnaast werd de verdachte verweten niet de nodige maatregelen te hebben genomen na ongewone voorvallen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en opzettelijk olie in het oppervlaktewater te hebben gebracht.

Tijdens de zitting op 20 augustus 2021 heeft de officier van justitie, mr. H.H.M. Beune, de vordering ingediend, terwijl de verdediging werd vertegenwoordigd door mrs. A.H.T. de Haas en F.B.A.M. van Oss. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de tenlastegelegde feiten, met uitzondering van het feit dat op 14 juni 2019 olie in het oppervlaktewater is gebracht, waarvoor de verdachte werd vrijgesproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de vergunningsvoorschriften en dat deze overtredingen aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.

De rechtbank heeft een geldboete van € 60.000,- opgelegd, rekening houdend met de ernst van de feiten, het strafblad van de verdachte en de omstandigheid dat er in het recente verleden geen nieuwe incidenten zijn geconstateerd. De rechtbank heeft ook een strafkorting toegepast vanwege de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak is gedaan op basis van de artikelen 23 (oud), 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht, en relevante milieu- en omgevingswetgeving.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/994055-17 (A) en 13/994056-17 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 3 september 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
gevestigd op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 20 augustus 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.H.M. Beune en van wat door de vertegenwoordiger van verdachte, [persoon 3] , en door de raadslieden van verdachte, mrs. A.H.T. de Haas en F.B.A.M. van Oss, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt er kort gezegd van beschuldigd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan verschillende milieudelicten, te weten:
Zaak A
Het opzettelijk lozen van afvalwater met hogere concentraties MtBE en fenolen dan volgens de vergunning van verdachte was toegestaan in de periode van 1 november 2016 tot en met 1 maart 2017;
Zaak B
Het opzettelijk lozen van meer afvalwater dan het in de vergunning van verdachte opgenomen jaardebiet in 2013, 2014 en 2015;
Het al dan niet opzettelijk niet nemen van maatregelen die redelijkerwijs van verdachte verlangd konden worden om herhaling van ongewone voorvallen te voorkomen in de periode van 27 juni 2018 tot en met 13 juli 2018;
Het op 14 juni 2019 al dan niet opzettelijk in het oppervlaktewater brengen van olie.
De volledige tekst van de tenlasteleggingen zijn opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte zich opzettelijk heeft schuldig gemaakt aan de tenlastegelegde feiten.
3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in zaak A tenlastegelegde, omdat het opzet niet is bewezen.
De verdediging heeft geen verweer gevoerd tegen een eventuele bewezenverklaring van het in zaak B onder 1 tenlastegelegde.
De verdediging vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in zaak B onder 2 tenlastegelegde. In de eerste plaats stelt de verdediging dat geen sprake is van ‘ongewone voorvallen’, omdat sprake was van lage emissies (onder de vergunde norm) van ongevaarlijke gassen. Daarnaast stelt de verdediging dat verdachte wel de nodige maatregelen heeft genomen. Tot slot stelt de verdediging dat verdachte geen opzet had op het tenlastegelegde feit.
De verdediging vindt niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in zaak B onder 3 tenlastegelegde. De verdediging stelt dat het tenlastegelegde feit niet aan verdachte als rechtspersoon kan worden toegerekend. Het bewuste incident is niet het gevolg van een technisch mankement, maar van eigenmachtig menselijk handelen buiten de reguliere werkwijze van verdachte om en verdachte heeft het gedrag van de bemanning dat tot het incident heeft geleid ook nooit aanvaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte het in zaak B onder 3 tenlastegelegde feit heeft begaan en zal verdachte daarvan vrijspreken. De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte de in zaak A en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten opzettelijk heeft begaan.
De rechtbank komt tot deze conclusies op grond van het volgende.
Zaak A (lozing te hoge concentraties MtBE en fenolen)
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [1]
Verdachte is de rechtsopvolger van [naam bedrijf BV] (hierna: [naam bedrijf BV] ). Bij besluit van 5 september 2007 (kenmerk: B01/3492 DMB 2005 ) van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam is ingevolge de Wet Milieubeheer [2] aan [naam bedrijf BV] ( [adres 2] ) een vergunning verleend. [3] Bij besluit van 12 september 2016 van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland is de vergunning van 5 september 2007 gewijzigd. In de gewijzigde vergunning is als vergunningsvoorschrift 1.3.1 opgenomen “
Het te lozen afvalwater dat wordt geloosd via meetpunt 1 mag in het rekenkundig gemiddelde over 10 opvolgende afvalwater monster geen hogere concentraties bevatten dan de in tabel 2 genoemde waarden.”Tabel 2 noemt als lozingsnormen voor MtBE 2.000 μg/l en voor fenolen 1.000 μg/l. [4] De vergunning is vanaf 5 november 2016 onherroepelijk. [5]
Van de lozingen van verdachte zijn monsters genomen en die monsters zijn geanalyseerd. De analyses van batches 569 tot en met 578 hebben – na herkeuring van de batches 570-573 – de volgende resultaten opgeleverd:
Batch
bemonsteringsdatum
fenol (μg/l)
MtBE (μg/l)
569
8 november 2016
2.2
2.6
570
14 november 2016
800
5.2
571
28 november 2016
2.2
3.6
572
6 december 2016
3.3
4.7
573
13 december 2016
50
3.8
574
22 december 2016
500
7.1
575
2 januari 2017
930
6.5
576
9 januari 2017
560
21
577
16 januari 2017
880
9.2
578
23 januari 2017
990
4.3
Gemiddelde
1.241
6.8
Namens verdachte heeft [persoon 1] verklaard dat al het proces-afvalwater in de vier jaar voor 24 april 2018 (en dus in de periode van de tenlastelegging) is geloosd via afvalpunt 1, het enige lozingspunt voor bedrijfsafvalwater van verdachte. [14]
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat bij afvalwaterlozingen door verdachte in de tenlastegelegde periode het rekenkundig gemiddelde van de concentraties fenol en MtBE van tien opeenvolgende afvalwaterlozingen te hoog was.
De rechtbank vindt ook bewezen dat sprake was van opzet. Vanaf de eerste analyseresultaten van de lozingen in november 2016 was namelijk duidelijk dat concentraties MtBE (en fenolen) te hoog waren. Naast het aanvragen van herkeuringen over batch 570 en batches 571-573 zijn geen maatregelen genomen om te bewerkstelligen dat het gemiddelde over tien lozingen onder de normen bleef.
Nadat op 3 januari 2017 de analyses van de herkeuring van de batches 571-573 aan verdachte zijn toegezonden [15] was duidelijk dat het rekenkundig gemiddelde over de batches 569-578 niet meer onder de norm van 2.000 μg/l kon komen. Vanaf dat moment kan het niet anders zijn dan dat verdachte moet hebben geweten dat het vergunningsvoorschrift niet nagekomen zou worden en door toch te blijven doorgaan met het lozen van afvalwater, heeft verdachte het vergunningsvoorschrift opzettelijk overtreden. Wat betreft de concentraties fenolen was na de ontvangst van de analyse van batch 576 op 16 januari 2017 [16] duidelijk dat ook dit rekenkundig gemiddelde over de batches 569-578 niet meer onder de gestelde norm (1.000 μg/l) kon komen, terwijl ook daarna nog is doorgegaan met het lozen van afvalwater. De rechtbank vindt ook dat de opzettelijke overtreding van de vergunningsvoorschriften in redelijkheid aan verdachte als rechtspersoon is toe te rekenen, omdat de gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en er geen aanwijzingen zijn op grond waarvan de gedragingen in redelijkheid niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Zaak B, feit 1 (overschrijding jaardebiet)
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [17]
Bij besluit van 3 januari 2007 is door het Hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht aan [naam bedrijf BV] ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren [18] een vergunning (kenmerk: 2007.2000655) verleend voor het lozen van bedrijfsafvalwater vanaf de [adres 2] . De vergunning houdt als voorschrift 5.4 in dat de te lozen hoeveelheid afvalwater via meetpunt 1 de waarde van 127.500 m3 per jaar niet mag overschrijden. [19]
Uit overzichten van de geloosde debieten blijkt dat in 2013 door verdachte 155.418 m3 is geloosd, in 2014 167.979 m3 en in 2015 151.857 m3. [20]
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat verdachte in de jaren 2013, 2014 en 2015 meer heeft geloosd dan het vergunde jaardebiet. De rechtbank vindt bewezen dat verdachte het vergunningsvoorschrift telkens opzettelijk heeft overtreden, doordat bekend is wat gedurende het jaar geloosd is en wat er bij een nieuwe lozing (ongeveer) geloosd gaat worden.
De rechtbank vindt ook dat de opzettelijke overtreding van het vergunningsvoorschrift telkens in redelijkheid aan verdachte als rechtspersoon is toe te rekenen, omdat de gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en er geen aanwijzingen zijn op grond waarvan de gedragingen in redelijkheid niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Zaak B, feit 2 (geen maatregelen na ongewone voorvallen)
De rechtbank gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit. [21]
Tussen 27 juni 2018 en 13 juli 2018 heeft verdachte meerdere keren melding gemaakt van een ongewoon voorval in de zin van artikel 17.2 van de Wet Milieubeheer binnen haar inrichting aan de [adres 2] . Dit betreft een inrichting voor het opslaan, be en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen, het overslaan van gerede brandstoffen en afgeleide producten daarvan en het uitvoeren van (industriële en scheeps-)reinigingen. [22] Door verdachte zijn de volgende meldingen gedaan.
Datum voorval (tijdstip) Melding
27 juni (14:00 uur)
“Door het warme weer, wordt de tank(en) snel opgewarmd, daardoor damp van de tank. Druk van de tank gaat omhoog, PVV ventile., het is van korte tijd.” [23]
28 juni (12:00 uur)
“Melding van een hoge druk alarm waarbij er benzinedamp en stikstof naar buiten afgelaten is. Oorzaak is de warmte. De operatie is in snelheid afgenomen” [24]
29 juni (11:00 uur)
“Melding van een hoge druk alarm waarbij er benzinedamp en stikstof naar buiten afgelaten is. Oorzaak is de warmte. De operatie is in snelheid afgenomen” [25]
30 juni (10:45 uur)
“een aantal opslag tanks op de K1 terminal staan nu af te blazen,door de hoge buiten temp loopt de druk op en ontsnapt damp” [26]
2 juli (10:15 uur)
“Beschrijving voorval: Emissie ethanol-benzinedampen
Beschrijving oorzaak: Overdrukventiel geopend, komt door hoge buitentemperatuur” [27]
4 juli (7:05 uur)
“Er kwam een denken van stikstof in de tank te liggen, waardoor er druk in de tank ontstond”
“Vrijgekomen stof: Dampen” [28]
8 juli (11:32 uur)
“wegens overdruk ventiel tank, damp, ethanol mix benzine” [29]
11 juli (10:00 uur)
“Door overdrukt is de ventiel van de tank 40 open gegaan. De emissie is naar de atmosfeer, verdampt” [30]
13 juli (9:10 uur)
“Diverse, (alle) tanks, 20-40 blazen af. (Damp). Als de druk weg is, is het weer normaal” [31]
Verdachte wist dat het mogelijk was dat bij hogere buitentemperaturen sprake kan zijn van ontgassing en dat met het oog daarop preventieve maatregelen genomen konden worden. Dit blijkt uit een verzoek van verdachte van 23 mei 2017 voor een gedoogvergunning om tijdelijk een mobiele VRU/ontgassingsinstallatie [de rechtbank begrijpt: een VCU (Vapour Combustion Unit)] te mogen plaatsen. De aanvraag wordt gedaan als preventieve maatregel met het oog op de stijgende buitentemperatuur in de komende maanden. Verdachte wilde in 2017 dezelfde maatregel nemen als in 2016. [32] Voor 2017 heeft de omgevingsdienst ook een gedoogbeschikking voor de tijdelijke plaatsing van een VCU afgegeven. [33] In 2018 heeft verdachte geen VCU geplaatst om ongewenste emissies te voorkomen. [34] Niet preventief en ook niet direct nadat de hiervoor vermelde en door verdachte zelf gemelde incidenten zich hadden voorgedaan.
Anders dan de verdediging vindt de rechtbank dat de voorvallen wel zijn te beschouwen als ongewone voorvallen in de zin van artikel 17.1 van de Wet milieubeheer. Van een ongewoon voorval is sprake als zich een afwijking van de normale bedrijfsactiviteiten heeft voorgedaan met (dreigende) nadelige effecten voor het milieu buiten de inrichting. Bij de normale bedrijfsactiviteiten is geen sprake van emissies vanuit de tank, rechtstreeks in de atmosfeer. De vergunde emissies zien op de normale installaties binnen de inrichting van verdachte en niet op emissies via een veiligheidsklep op de tank. De rechtstreekse emissies in de atmosfeer maken ook dat sprake is van dreiging dat de dampen buiten de inrichting van verdachte terecht komen. De benzine- en stikstofdampen die bij de emissies zijn vrijgekomen kunnen nadelige effecten hebben voor het milieu.
De rechtbank vindt dat verdachte niet alle maatregelen heeft genomen om na het ongewone voorval van 27 juni 2018 nieuwe ongewone voorvallen te voorkomen, met als gevolg dat in ongeveer twee weken tijd een groot aantal ongewenste emissies heeft plaatsgevonden. Verdachte had in redelijkheid meer kunnen doen, en had dat dus ook moeten doen, dan zij heeft gedaan. Dat had zij ook eenvoudig kunnen doen, omdat zij dezelfde maatregelen had kunnen nemen als zij in 2016 en 2017 heeft getroffen.
De rechtbank vindt ook bewezen dat sprake is van opzet, omdat verdachte wist van de ongewone voorvallen. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat zij die ongewone voorvallen zelf heeft gemeld. Desondanks heeft verdachte geen maatregelen genomen ter voorkoming van nieuwe ongewone voorvallen, terwijl zij wel bekend was met mogelijk te nemen maatregelen.
De rechtbank vindt ook dat de opzettelijke overtreding van het vergunningsvoorschrift telkens in redelijkheid aan verdachte als rechtspersoon is toe te rekenen nu de gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon en er geen aanwijzingen zijn op grond waarvan de gedragingen in redelijkheid niet aan verdachte kunnen worden toegerekend.
Zaak B, feit 3 (in het oppervlaktewater brengen van olie)
De rechtbank leidt uit het dossier af dat op 14 juni 2019 vanaf een tankduwboot ( [naam tankduwboot] ), in gebruik bij verdachte, een mengsel van olie en water in het water van de [haven] terecht is gekomen. De lijkt mogelijk te zijn geweest doordat sprake was van problemen met de overvulalarminstallatie waarbij ter plaatse werkzaam personeel van verdachte de problemen omzeilde, waardoor de tanks van [naam tankduwboot] wel geladen werden met het mengsel van olie en water, maar er geen beveiliging was tegen het overladen van de tanks.
Uit de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte volgt dat achteraf is gebleken dat procedures niet zijn nageleefd, waaronder die voor het melden van problemen. Hiervan was onder meer het gevolg dat de verantwoordelijke personen binnen verdachte niet op de hoogte waren van het niet functioneren van de overvulalarminstallatie en de manier waarop personeel ter plaatse hiermee omging.
Ook op basis van de overige inhoud van het dossier kan niet worden vastgesteld dat de verantwoordelijken binnen verdachte wisten dat de alarminstallatie van [naam tankduwboot] niet goed functioneerde. Ook blijkt uit het dossier niet dat binnen verdachte sprake was van een geschiedenis van incidenten waarbij onvoldoende werd opgetreden tegen het in strijd met vastgestelde procedures omzeilen van problemen.
Tegen deze achtergrond vindt de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte als rechtspersoon het handelen van haar personeel op 14 juni 2019 heeft aanvaard, of soortgelijk gedrag in de regel wel aanvaardde. Dit maakt dat de rechtbank vindt dat het vastgestelde incident op 14 juni 2019 niet in redelijkheid aan verdachte als rechtspersoon kan worden toegerekend, zodat verdachte van dit feit zal worden vrijgesproken.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte
Zaak A
in de periode van 8 november 2016 tot en met 23 januari 2017 te Amsterdam,
opzettelijk,
heeft gehandeld in strijd met voorschrift 1.3.1 dat verbonden was aan een Omgevingsvergunning, die betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten de krachtens de Wet milieubeheer en de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht bij besluit van 5 september 2007, met nr. B01/3492 DMB 2005 door Burgemeester en Wethouders van de gemeente Amsterdam aan haar verleende vergunning en welke vergunning bij besluit van 12 september 2016, met kenmerk [kenmerk 1] , was gewijzigd door Gedeputeerde Staten van de provincie Noord-Holland voor de inrichting gelegen aan de [adres 2] ,
immers,
bevatte het te lozen afvalwater dat werd geloosd via meetpunt 1 in het rekenkundig gemiddelde over 10 opvolgende afvalwatermonsters voor MtBE 6810 ug/l en fenolen 1241 ug/l aan concentraties;
Zaak B, feit 1
in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 te Amsterdam,
opzettelijk,
telkens heeft gehandeld in strijd met voorschrift 5.4 dat verbonden was aan een Omgevingsvergunning, die betrekking had op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, te weten de krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (thans Waterwet) bij besluit van 3 januari 2007, met kenmerk [kenmerk 2] door het hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht (thans Stichting Waternet) aan haar verleende vergunning voor de inrichting aan de [adres 2] ,
immers,
bedroeg het jaardebiet van de hoeveelheid geloosd afvalwater via meetpunt 1 in het jaar 2013 155.418 m3 en in het jaar 2014 167.979 m3 en in het jaar 2015 151.857 m3, in elk geval telkens meer dan het toegestane jaardebiet van 127.500 m3;
Zaak B, feit 2
in de periode 27 juni 2018 tot en met 13 juli 2018 te Amsterdam, als degene die een inrichting (aan de [adres 2] ) als bedoeld in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer dreef,
te weten een inrichting voor het opslaan en/of be- en verwerken van (gevaarlijke) afvalstoffen en/of het overslaan van gerede brandstoffen en afgeleide producten daarvan en /of het uitvoeren van (industriële en scheeps-)reinigingen,
waarin zich ongewone voorvallen voordeden en hadden voorgedaan, te weten telkens één of meer ongewenste emissies (vanaf de benzineterminal) van brandstofdampen en stikstof in de atmosfeer
waardoor nadelige gevolgen voor het milieu dreigden te ontstaan,
opzettelijk,
niet telkens onmiddellijk de maatregelen heeft getroffen, die redelijkerwijs van haar konden worden verlangd, om herhaling of de gevolgen van die voorvallen te voorkomen,
immers heeft zij niet een Vapour Combustion Unit (VCU) of soortgelijke voorziening ter voorkoming van te hoge dampspanning in de K1 tanks bij hogere buitentemperaturen, ter verwerking van de overdruk van brandstofdampen, zodat deze niet vrij konden emitteren in of naar de buitenlucht, geplaatst en/of in werking gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat verdachte de bewezen feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) rubriek 3.3.

6.Motivering van de straf

6.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar in zaak A en in zaak B onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 120.000,-, waarvan € 20.000,- voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
6.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om de op te leggen geldboete sterk te matigen. De verdediging heeft daarbij verzocht rekening te houden met de overschrijding van de redelijke termijn, de huidige bedrijfssituatie van verdachte en het feit dat zij nu andersoortige bedrijfsactiviteiten onderneemt, en de (beperkte) strafdoelen die gediend zijn met het opleggen van een geldboete aan verdachte.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een onvoorwaardelijke geldboete op van € 60.000,-.
Verdachte heeft zich tussen 2013 en 2018 schuldig gemaakt aan een aantal misdrijven op het gebied van het milieustrafrecht. In de eerste plaats heeft verdachte te veel en te sterk vervuild afvalwater op het riool geloosd en daarnaast heeft verdachte onvoldoende maatregelen genomen om ongewenste emissies van brandstofdampen en stikstof te voorkomen.
Bij het bepalen van de hoogte van de geldboete houdt de rechtbank ook rekening met het strafblad van verdachte. Hieruit komt naar voren dat verdachte in het verleden meermalen is veroordeeld voor het plegen van milieudelicten en de rechtbank neemt dit in het nadeel van verdachte mee. De rechtbank stelt ook vast dat op een deel van de veroordelingen artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank houdt ook rekening met de omstandigheid dat in het recente verleden niet is gebleken van nieuwe incidenten. Ter zitting bleek dat dit onder meer komt doordat verdachte een groot deel van haar activiteiten heeft gestaakt. Dat maakt voor de toekomst het gevaar voor herhaling kleiner. Dat is voor de rechtbank ook een reden om geen voorwaardelijk strafdeel aan verdachte op te leggen, zoals door de officier van justitie was geëist.
De rechtbank houdt ook rekening met de ouderdom van de feiten en in het bijzonder met een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank neemt als startpunt voor de redelijke termijn de datum van verhoor van de vertegenwoordiger van verdachte. In zaak A is dat 24 april 2017 en in zaak B (feit 1) is dat 30 augustus 2016. Wat betreft zaak B (feit 2) is op 18 maart 2019 namens verdachte een schriftelijke verklaring verstrekt in reactie op de geconstateerde overtreding. De rechtbank ziet in deze zaak geen aanleiding voor een langere termijn dan de standaardtermijn van twee jaar. Dit betekent dat sprake is van (forse) overschrijdingen van de redelijke termijn. De rechtbank zal daarom een strafkorting toepassen van € 5.000,- en in plaats van een geldboete van € 65.000,- een geldboete van € 60.000,- aan verdachte opleggen.

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
  • 23 (oud), 51, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 1a, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten;
  • 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
  • 17.1 van de Wet Milieubeheer.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het in zaak B onder 3 tenlastegelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A en in zaak B onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Zaak A
-
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
Zaak B, feit 1:
-
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.3, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Zaak B, feit 2:
-
overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 17.1 van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 60.000,-(zestigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.H. Marcus, voorzitter,
mrs. M. Smit en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 september 2021.
[...]

Voetnoten

1.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier (dossiernummer 13/994055-17) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
2.Op grond van artikel 1.2 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht worden vergunningen ingevolge de Wet milieubeheer vanaf 1 oktober 2010 gelijkgesteld met een omgevingsvergunning.
3.Een geschrift (voorblad van de vergunning van 5 september 2007), pag. 8 (bijlage 1) en een geschrift (het wijzigingsbesluit van 12 september 2016), blad 4 van 28 (losbladig).
4.Een geschrift (wijzigingsbesluit van 12 september 2016), blad 14 van 28 (losbladig).
5.Proces-verbaal van verhoor van [persoon 2] , pag. 107 (bijlage 7).
6.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 29 (bijlage 5).
7.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 35 (bijlage 5) en een geschrift (analysecertificaat), pag. 40 (bijlage 5).
8.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 62 (bijlage 5) en een geschrift (analysecertificaat), pag. 56 (bijlage 5).
9.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 67 (bijlage 5).
10.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 74 (bijlage 5).
11.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 80 (bijlage 5).
12.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 86 (bijlage 5).
13.Een geschrift (analysecertificaat), pag. 92 (bijlage 5).
14.Proces-verbaal van verhoor van [persoon 1] (losbladig).
15.Een geschrift (brief), pag. 60 (bijlage 5).
16.Een geschrift (brief), pag. 78 (bijlage 5).
17.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier (dossiernummer 13/994056-17) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
18.Op grond van artikel 2.25 van de Invoeringswet Waterwet is de vergunning per 22 december 2009 gelijkgesteld aan een vergunning krachtens het (toenmalige) artikel 8.1 van de Wet milieubeheer. Daardoor is vanaf 1 oktober 2010 op grond van artikel 1.2. van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de vergunning gelijkgesteld met een omgevingsvergunning.
19.Een geschrift (lozingsvergunning), pag. 11-52 en in het bijzonder pag. 43 (bijlage 2).
20.Een geschrift (bestuurlijk aanschrijven), pag. 8-10 (bijlage 1).
21.Voor zover niet anders vermeld, wordt in de hierna volgende voetnoten telkens verwezen naar bewijsmiddelen die zich in het aan deze zaak ten grondslag liggende dossier (dossiernummer 13/994004-20) bevinden, volgens de in dat dossier toegepaste nummering. Tenzij anders vermeld, gaat het daarbij om processen-verbaal, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
22.Een geschrift (voorblad van een vergunning ingevolge de Wet milieubeheer), pag. 9 (bijlage 1).
23.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 49 (bijlage 10).
24.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 52 (bijlage 10).
25.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 55 (bijlage 10).
26.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 58 (bijlage 10).
27.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 61 (bijlage 10).
28.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 64 (bijlage 10).
29.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 67 (bijlage 10).
30.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 70 (bijlage 10).
31.Een geschrift (melding ongewoon voorval), pag. 76 (bijlage 10).
32.Een geschrift (e-mailbericht), pag. 80 (bijlage 11).
33.Een geschrift (gedoogbeschikking), pag. 81-84 (bijlage 12).
34.Een geschrift (invorderingsbeschikking), pag. 86 (bijlage 13).