In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 september 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [eiser] en de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. De heffingsambtenaar had op 29 september 2020 een naheffingsaanslag opgelegd aan [eiser], omdat zijn auto op 23 september 2020 om 17.32 uur geparkeerd stond zonder dat daarvoor parkeerbelasting was betaald. In de uitspraak op bezwaar van 20 oktober 2020 verklaarde de heffingsambtenaar het bezwaar van [eiser] gegrond en vernietigde de naheffingsaanslag, maar kende geen proceskostenvergoeding toe.
Tijdens de zitting op 23 juli 2021 was [eiser] niet aanwezig, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De rechtbank heeft overwogen dat [eiser] in een ander tariefgebied had betaald dan waar hij geparkeerd stond. De heffingsambtenaar stelde dat de naheffingsaanslag niet was vernietigd door een aan hem te wijten onrechtmatigheid, en dat er daarom geen proceskostenvergoeding verschuldigd was. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag niet was vernietigd door een onrechtmatigheid van de heffingsambtenaar, omdat de gegevens over de betaling in een ander tariefgebied pas naar voren kwamen nadat [eiser] dit in bezwaar had aangevoerd.
De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht het verzoek om proceskostenvergoeding in bezwaar had afgewezen. Het beroep van [eiser] werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.