ECLI:NL:RBAMS:2021:4724

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 september 2021
Publicatiedatum
3 september 2021
Zaaknummer
AMS21/3891 en AMS 21/3892
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen omgevingsvergunning voor de bouw van twee woningen in Amsterdam met betrekking tot bestemmingsplan en cultuurhistorisch belang

In deze zaak hebben verzoekers beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van twee woningen op een perceel dat voorheen een kerk en volkstuinen huisvestte. De vergunninghouder heeft de aanvraag ingediend om af te wijken van het bestemmingsplan, dat de bestemming 'recreatie' heeft. Verzoekers, die aan de overkant van de weg wonen, vrezen dat de bouw van de woningen hun uitzicht op het achterliggende landschap zal belemmeren en dat dit in strijd is met de Nota Cultuurhistorie Nieuw West. Ze hebben ook zorgen over precedentwerking en het cultuurhistorisch belang van de nabijgelegen monumentale begraafplaats.

De voorzieningenrechter heeft op 1 september 2021 uitspraak gedaan. Hij oordeelde dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn voor het deel van het beroep dat namens andere omwonenden is ingediend, omdat de namen van deze omwonenden te laat zijn ingediend. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de inhoudelijke beoordeling van het beroep van de verzoekers uitgevoerd. Hij concludeerde dat de vergunninghouder voldoende heeft aangetoond dat de bouw van de woningen past binnen een goede ruimtelijke ordening en dat de vrees voor precedentwerking ongegrond is. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouw van de woningen niet in strijd is met de Nota Cultuurhistorie en dat de zichtlijnen naar het achterliggende landschap in voldoende mate behouden blijven.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep van de verzoekers ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 21/3891 (voorlopige voorziening)
AMS 21/3892 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 september 2021 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker 1] en [verzoeker 2] , te Amsterdam, verzoekers,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Bulucu).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen
[parochie], te [woonplaats 1] , hierna: vergunninghouder (gemachtigde: mr. M.F.A. Dankbaar).

Procesverloop

In het besluit van 16 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend om in afwijking van het bestemmingsplan twee woningen te bouwen op het perceel [nummer perceel] , ten noordwesten van de [adres] in Amsterdam.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 24 augustus 2021 op zitting behandeld. Verzoekers zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook de gemachtigde van vergunninghouder was op de zitting aanwezig. Verder was namens vergunninghouder [naam] aanwezig.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Ontvankelijkheid beroep
2.1.
Verzoekers wonen aan de [weg] , schuin tegenover het perceel waar vergunninghouder twee woningen wil realiseren. In een bericht van 7 augustus 2021 hebben verzoekers aan de rechtbank meegedeeld dat hun beroep tevens is ingesteld namens zes andere omwonenden, te weten [omwonende 1] , [omwonende 2] , [omwonende 3] , [omwonende 4] , [omwonende 5] en [omwonende 6] . Op de zitting hebben verzoekers toegelicht dat deze mededeling ook betrekking heeft op het verzoek om een voorlopige voorziening en dat het verzoek dus ook namens deze zes omwonenden is ingediend.
2.2.
Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat dat de identiteit van degenen namens wie beroep wordt ingesteld, voor afloop van de beroepstermijn kenbaar moet zijn. [1] De beroepstermijn in deze zaak is gaan lopen op 16 juni 2021, de datum van de bekendmaking van het bestreden besluit, [2] en is zes weken later afgelopen. De namen van deze zes omwonenden zijn tien dagen na afloop van de beroepstermijn bij de rechtbank ingediend en dat is dus te laat. De omstandigheid dat verzoekers vanwege de vakantieperiode extra tijd nodig hadden om de volmachten te verzamelen, maakt dit niet anders. Verzoekers hoefden niet voor afloop van de beroepstermijn de volmachten in te dienen, maar enkel de namen en adressen van de overige omwonenden door te geven.
2.3.
De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het beroep, voor zover dat is ingediend namens [omwonende 1] , [omwonende 2] , [omwonende 3] , [omwonende 4] , [omwonende 5] en [omwonende 6] , niet-ontvankelijk is. Omdat er hiermee hun beroep is beslist wordt het verzoek om een voorlopige voorziening, voor zover dit namens deze omwonenden is ingediend, afgewezen.
2.4.
Voor de inhoudelijke beoordeling van deze zaak maakt dit geen verschil, omdat het beroep van verzoekers wel ontvankelijk is en de overige omwonenden geen aparte beroepsgronden hebben ingediend.
Waar gaat deze zaak over?
3.1.
Vergunninghouder is eigenaar van een perceel aan de [weg] . Op dit perceel stond tot 1901 een kerk. Op enig moment stonden er volkstuinen op het perceel, maar die zijn verwijderd toen de bodem in 2016 werd gesaneerd. Het perceel bestaat op dit moment uit grasland. Achter het perceel is een begraafplaats gelegen die een monumentale status heeft. De [weg] is van oudsher een bebouwingslint tussen [woonplaats 1] en [woonplaats 2] .
3.2.
Volgens het bestemmingsplan [weg] rust op het perceel de bestemming ‘recreatie’. In artikel 10 van het bestemmingsplan staat dat grond met de bestemming ‘recreatie’ bestemd is voor nutstuinen met de daarbij behorende bebouwing, paden en watergangen. Vergunninghouder wil het grootste deel van het perceel verkopen ten behoeve van de bouw van twee woningen. Vergunninghouder heeft daarom een aanvraag ingediend om af te mogen wijken van het bestemmingsplan. Verweerder heeft na toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure in het bestreden besluit de aanvraag ingewilligd.
Standpunt verzoekers
4. Verzoekers hebben bezwaar tegen de verleende omgevingsvergunning. Verzoekers voeren aan dat er geen zware maatschappelijke belangen zijn om af te wijken van het bestemmingsplan. Ze vinden dat de bouw van twee woningen van 9 meter hoog wezenlijk anders is dan de schuurtjes van de volkstuinen die nu op het perceel zijn toegestaan. Die schuurtjes mogen niet hoger dan 2 meter zijn. Door de bouw van twee woningen wordt het vrije zicht op het achterliggende landschap weggenomen en dat is in strijd met de Nota Cultuurhistorie Nieuw West uit 2013 (hierna: de Nota Cultuurhistorie). Daarnaast vrezen verzoekers voor precedentwerking. Ze zijn bang dat met dezelfde argumentatie ook andere open plekken in het bebouwingslint zullen worden opgevuld. Daarnaast zijn ze van mening dat de bouw van twee woningen het cultuurhistorisch belang van de achterliggende begraafplaats aantast.
Juridisch kader
5.1.
Anders dan verzoekers betogen, hoeft verweerder geen zwaarwegend maatschappelijk belang aan te tonen om van het bestemmingsplan af te mogen wijken. In artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3º, van de Wabo [3] staat dat een omgevingsvergunning kan worden verleend als de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en als de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. Uiteraard moet verweerder ook een zorgvuldige belangenafweging maken op grond van artikel 3:2 van de Awb. Als de aanvraag past binnen het geldende beleid en ook verder voldoet aan een goede ruimtelijke ordening moet de omgevingsvergunning redelijkerwijs verleend worden.
5.2.
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat de beslissing om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan een bevoegdheid van verweerder is, waarbij hij beleidsvrijheid heeft. De bestuursrechter dient die beslissing terughoudend te toetsen. Dat wil zeggen dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om voor de activiteit een omgevingsvergunning te verlenen. [4]
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de bouw van twee woningen op deze plek past in een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op de ruimtelijke onderbouwing in het rapport van Kubiek Ruimtelijke Plannen van 15 januari 2021. In dit rapport is overwogen dat met de bouw van de twee woningen zoals vergunninghouder die wil realiseren, de richtlijnen van de Nota Cultuurhistorie in acht worden genomen. De woningen voegen zich naar de historische verkavelingsrichting, passen in de lintbebouwing en het erf blijft in voldoende mate groen. De woningen zullen een individueel karakter krijgen en blijven op voldoende afstand van de sloot. Ze zullen voldoen aan de eisen van de welstandsnota De Schoonheid van Amsterdam 2013. Hoewel verzoekers terecht stellen dat twee woningen van 9 meter hoog een ander gevolg voor de zichtlijnen hebben dan een volkstuinencomplex met schuurtjes van maximaal 2 meter hoog, maakt dit niet dat de bouw van de woningen in strijd is met de Nota Cultuurhistorie. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de zichtlijnen naar het achterliggende landschap zoveel mogelijk behouden zullen blijven, doordat het mogelijk zal zijn om langs de woningen en tussen de woningen door te kijken. Volgens de voorzieningenrechter blijkt uit de Nota Cultuurhistorie niet dat iedere aantasting van de zichtlijnen niet is toegestaan. In dit geval mocht verweerder de aantasting van de zichtlijnen dermate klein achten dat dit past binnen de uitgangspunten van de Nota Cultuurhistorie.
7. Ook heeft verweerder voldoende gemotiveerd dat de vrees van verzoekers voor precedentwerking ongegrond is. Verweerder heeft op pagina 6 van de ‘Nota van beantwoording zienswijzen’ uitgelegd dat de situatie van het perceel waar het in deze zaak om gaat alleen al van alle andere percelen aan de [weg] verschilt omdat dit het enige perceel is in het bestemmingsplan waarop de bestemming ‘recreatie’ rust. Ook heeft verweerder toegelicht dat bij deze vergunningverlening specifiek is meegewogen dat er een monumentale begraafplaats achter de woningen is gelegen, waardoor er toch al geen sprake was van vrije doorkijk naar het achterliggende land vanaf de [weg] . Verder heeft verweerder van belang geacht dat vergunninghouder heeft toegezegd dat de opbrengst van de verkoop van het perceel ten goede zal komen aan het onderhoud van de monumentale begraafplaats en de monumentale toegangsweg. Ook deze omstandigheden zijn uniek voor het perceel waar het in deze zaak om gaat. Verweerder kan daarom niet met dezelfde argumentatie omgevingsvergunningen verlenen om andere open plekken in het lint te mogen bebouwen.
8. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat de bouw van twee woningen de cultuurhistorische waarde van de achterliggende begraafplaats aantast. Het is niet gebleken dat vrij uitzicht vanaf de [weg] naar de begraafplaats onderdeel is van het monumentale karakter van de begraafplaats. In het verre verleden heeft er een kerk op het huidige perceel gestaan, die het uitzicht op de begraafplaats wegnam. In het huidige bestemmingsplan zijn volkstuinen met bijbehorende schuurtjes toegestaan. Die volkstuinen en schuurtjes waren tot 2016 ook aanwezig op het perceel, waardoor ook destijds het zicht op de monumentale begraafplaats vanaf de [weg] grotendeels werd weggenomen.
9. Uit het voorgaande volgt dat verweerder in redelijkheid tot het besluit kon komen om de omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Het beroep van verzoekers is ongegrond. Omdat het beroep van verzoekers ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening dan ook af.
10. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep, voor zover ingediend namens [omwonende 1] , [omwonende 2] , [omwonende 3] , [omwonende 4] , [omwonende 5] en [omwonende 6] , niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van verzoekers ongegrond;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier. De uitspraak is bekendgemaakt aan partijen op onderstaande datum.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarin is beslist op het beroep, binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Tegen de beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1589.
2.De bekendmaking is gepubliceerd in de Staatscourant 2021, nummer 31153.
3.Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
4.Zie bijvoorbeeld de Afdelingsuitspraak van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1813.