In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker], de Ontvanger van de Belastingdienst/kantoor Buitenland, om de beslagvrije voet aan te passen. [verzoeker], woonachtig in Spanje, had eerder een verzoek ingediend om vaststelling van een beslagvrije voet, dat op 31 juli 2018 was afgewezen. De Belastingdienst had beslag gelegd op zijn AOW-uitkering en stelde de beslagvrije voet vast op € 657,00 per maand, terwijl [verzoeker] verzocht om een hogere beslagvrije voet om in zijn noodzakelijke kosten van bestaan te kunnen voorzien.
De kantonrechter heeft vastgesteld dat [verzoeker] onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat de door hem opgevoerde kosten niet als uitzonderlijk of noodzakelijk kunnen worden gekwalificeerd. De kantonrechter oordeelde dat de Belastingdienst de beslagvrije voet correct had vastgesteld en dat er geen sprake was van een kennelijk onevenredige hardheid. De kantonrechter heeft de beslagvrije voet met ingang van 1 januari 2021 vastgesteld op € 657,00 per maand en de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en het meer of anders verzochte is afgewezen.