In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 28 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoekschriftprocedure waarin de verzoeker, een 70-jarige man woonachtig in Turkije, verzocht om aanpassing van zijn beslagvrije voet. De verzoeker, die een uitkering ontvangt van de Sociale Verzekeringsbank (SVB), stelde dat hij door de beslaglegging niet in zijn levensonderhoud kan voorzien. De beslagvrije voet was eerder vastgesteld op € 0,00, maar was uit coulance aangepast naar € 200,00 per maand. De verzoeker stelde dat zijn maandelijkse uitgaven, waaronder huur en andere vaste lasten, hoger waren dan het bedrag dat hij overhield na de beslaglegging.
De verweerster, Stichting Waterweg Wonen, voerde aan dat de verzoeker zijn verzoek onvoldoende had onderbouwd met financiële bewijsstukken en dat de huidige beslagvrije voet van € 522,93 per maand hoger was dan het bedrag waarop de verzoeker recht zou hebben op basis van de Wet vereenvoudiging beslagvrije voet. De kantonrechter oordeelde dat de maandelijkse lasten van de verzoeker niet als uitzonderlijk en noodzakelijk konden worden gekwalificeerd en dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij met het resterende bedrag niet kon voorzien in de noodzakelijke kosten van bestaan.
Uiteindelijk heeft de kantonrechter de beslagvrije voet vastgesteld op € 522,93 per maand met ingang van 1 april 2021, terwijl het verzoek van de verzoeker om een hogere beslagvrije voet werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat beide partijen hun eigen kosten dragen. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.