ECLI:NL:RBAMS:2021:4580

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
30 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/680679 / HA ZA 20-268
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na beroepsfout advocaat en de doorbreking van causaliteit

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 25 augustus 2021 uitspraak gedaan in een civiele procedure over schadevergoeding na een beroepsfout van een advocaat. De eiser, die als notaris werkzaam was, vorderde schadevergoeding van de gedaagden, die als zijn voormalige advocaten optraden. De rechtbank oordeelde dat de gedaagden een beroepsfout hadden gemaakt door de verjaringstermijn van de vordering van de eiser tegen de Staat niet tijdig te stuiten. Dit betrof een zogenaamde Begaclaimvordering, waarbij de eiser in een eerdere procedure door de rechtbank Den Haag in het ongelijk was gesteld. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag niet juist was, maar dat de eiser ook zelf een rol had gespeeld in het ontstaan van zijn schade door het intrekken van zijn appel tegen dat vonnis. De rechtbank concludeerde dat de schade van de eiser mede veroorzaakt was door omstandigheden die in zijn risicosfeer lagen, en dat dit invloed had op de aansprakelijkheid van de gedaagden. Uiteindelijk werd de vordering van de eiser tot schadevergoeding toegewezen tot een bedrag van € 500.000,00, dat overeenkomt met de limiet van de beroepsaansprakelijkheidsverzekering van de gedaagden. De rechtbank compenseerde de proceskosten, zodat iedere partij zijn eigen kosten droeg. In de vrijwaringszaak werd de vordering tegen een van de gedaagden afgewezen, omdat deze niet als beroepsfout kon worden aangemerkt. De uitspraak benadrukt de complexiteit van causaliteit en eigen schuld in aansprakelijkheidszaken, vooral in de context van beroepsfouten door advocaten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaring van 25 augustus 2021
in de hoofdzaak en in het incident met zaaknummer / rolnummer C/13/680679/HA ZA 20-268 van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
gedaagde in het incident,
advocaat mr. J.D. Kraaikamp te Amsterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
eisers in het incident,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
en in de vrijwaringszaak met zaaknummer / rolnummer C/13/686191 / HA ZA 20-671 van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [woonplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
eisers,
advocaat mr. G.C. Endedijk te Amsterdam,
tegen
MR. [gedaagde 5],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. J. Mencke te Amsterdam.
Eiser in de hoofdzaak wordt hierna [eiser] genoemd. Gedaagden in de hoofdzaak, eisers in vrijwaring worden [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] , [gedaagde 4] en gezamenlijk [gedaagden] c.s. genoemd. Gedaagde in vrijwaring wordt [gedaagde 5] genoemd.

1.Verder verloop van de procedure in de hoofdzaak en de vrijwaring

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 24 maart 2021 en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen;
  • akte na tussenvonnis met een productie van [eiser] ;
antwoordakte.
1.2.
Daarna is vonnis bepaald.
1.3.
Het verloop van de procedure in de vrijwaring blijkt uit:
- het tussenvonnis van 24 maart 2021 en de daarin genoemde processtukken en/of proceshandelingen;
1.4.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De beoordeling

in de hoofdzaak

2.1.
De rechtbank verwijst naar het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 24 maart 2021. Daarin is geoordeeld dat [gedaagden] c.s. een beroepsfout hebben gemaakt door de verjaringstermijn van de vordering van [eiser] tegen de Staat niet tijdig te stuiten (een zogenaamde Begaclaimvordering, op de daarin genoemde b-grond). Voorts is geoordeeld dat deze vordering, indien tijdig gestuit of ingesteld, zou zijn toegewezen, althans had moeten worden toegewezen. Het door de rechtbank Den Haag op 20 maart 2019 uitgesproken vonnis waarin deze vordering is afgewezen, is volgens de(ze) rechtbank niet juist en wel op twee gronden: al aangenomen dat de vordering in beginsel zou zijn verjaard, zou het in de bijzondere omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn geweest als de Staat zich hierop had beroepen; bovendien is de verjaringstermijn in het gegeven geval niet begonnen te lopen daags nadat [eiser] was aangehouden, anders dan de rechtbank Den Haag heeft geoordeeld. [eiser] heeft tegen dit vonnis van de rechtbank Den Haag tijdig appel ingesteld, maar hij heeft daarin niet van grieven gediend en het appel ingetrokken. Daarmee werd het vonnis van de rechtbank Den Haag onherroepelijk. Naar het oordeel van de(ze) rechtbank is daarom de schade van [eiser] (het niet kunnen verhalen van zijn vordering op de Staat) mede veroorzaakt door een omstandigheid die in de risicosfeer van [eiser] zelf ligt, te weten dat hij het appel, dat succesvol zou zijn geweest - althans had behoren te zijn - heeft ingetrokken. Omdat het partijdebat niet voldoende langs deze lijnen was gevoerd, heeft de rechtbank partijen vervolgens in staat gesteld zich hierover bij akte uit te laten. Dat hebben beide partijen inmiddels gedaan.
2.2.
De rechtbank blijft bij hetgeen in haar tussenvonnis is overwogen en beslist.
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat de vordering in de hoofdzaak in elk geval moet worden afgewezen in relatie tot [gedaagde 3] . Deze trad immers pas bij [gedaagde 1] in dienst nadat de door [eiser] aan zijn vordering ten grondslag gelegde beroepsfout had plaatsgevonden. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 3] voordien enige bemoeienis heeft gehad met de zaak.
2.4.
[eiser] heeft ten opzichte van [gedaagde 3] als de in het ongelijk gestelde partij te gelden. Hij zal in de proceskosten van [gedaagde 3] worden veroordeeld. Die proceskosten van [gedaagde 3] , afzonderlijk, worden begroot op nihil.
2.5.
Niet weersproken is, althans niet gemotiveerd, dat zowel [gedaagde 1] , [gedaagde 2] als [gedaagde 4] als opdrachtnemer kwalificeren, zoals [eiser] heeft gesteld. Ten aanzien van deze partijen moet dan ook worden beoordeeld welke betekenis moet worden toegekend aan het feit dat het in de risicosfeer van [eiser] ligt dat hij het appel tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag niet heeft doorgezet, maar heeft ingetrokken.
2.6.
De zaak spitst zich in zoverre toe op de beantwoording van de vraag of onder deze omstandigheden nog steeds kan worden geoordeeld dat de door [gedaagden] c.s. gemaakte beroepsfout, oorzaak is geweest van de schade van [eiser] (in de zin van het condicio-sine-qua-non-vereiste, dat in artikel 6:74 lid 1 BW ligt besloten).
2.7.
De voor een dergelijk geval geldende maatstaven zijn in de jurisprudentie nog niet volledig duidelijk geworden. De rechtbank aanvaardt als uitgangspunt dat een latere gebeurtenis (hier: de beslissing van [eiser] om het appel tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag niet door te zetten) die op zichzelf de schade kan veroorzaken, niet de aansprakelijkheid opheft van de partij die de eerdere schadeveroorzakende gebeurtenis heeft teweeggebracht (in dit geval [gedaagden] c.s., die hebben verzuimd om de lopende verjaringstermijn te stuiten). Maar daarop moet een uitzondering worden gemaakt voor het geval de latere gebeurtenis in de risicosfeer van de benadeelde ligt, mits dat in de omstandigheden van het geval gerechtvaardigd is. Bij de beoordeling van dat laatste moeten alle relevante omstandigheden worden betrokken, waaronder de vraag in hoeverre de tweede schadeoorzaak samenhangt met de eerste. Deze uitzondering kan zowel het (voort)bestaan van de aansprakelijkheid betreffen, als de omvang daarvan. In dat laatste geval zijn de maatstaven voor de beoordeling van een beroep op eigen schuld (artikel 6:101 BW) overeenkomstig van toepassing. Dit betekent dat het over het algemeen praktisch niet van belang is of de onderhavige vraag wordt beoordeeld in de context van het condicio-sine-qua-non-verband of van het eigen-schuld-verweer, ook al moeten deze beide rechtsfiguren theoretisch van elkaar worden onderscheiden.
2.8.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank al geoordeeld dat de beslissing van [eiser] om het al ingestelde appel tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag niet door te zetten, maar in te trekken, in zijn risicosfeer ligt. Dit wordt niet anders door de omstandigheid dat hij [gedaagden] c.s. heeft uitgenodigd dit appel te financieren, waarop [eiser] zich bij akte heeft beroepen. Hij had immers een jaar voordien [gedaagden] c.s. aansprakelijk gesteld voor wat in zijn ogen een beroepsfout was (overigens terecht, zoals de rechtbank in het tussenvonnis heeft geoordeeld). Daardoor stonden partijen inmiddels niet meer in de relatie advocaat/cliënt en verplichtten de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, waarin een zekere verplichting tot ‘nazorg’ van de advocaat tegen zijn vroegere cliënt kan zijn gelegen, [gedaagden] c.s. niet om op dit verzoek in te gaan. Hetzelfde geldt voor het aanbod van [eiser] aan [gedaagden] c.s. om zijn Begaclaimvordering van hem over te nemen tegen voldoening van een aanzienlijke koopprijs.
2.9.
Het geschil draait dus in zoverre om de vraag of gehele of gedeeltelijke doorbreking van het causaal verband tussen de door [gedaagden] c.s. gemaakte beroepsfout en de schade van [eiser] , in de omstandigheden van het gegeven geval gerechtvaardigd is. Met overeenkomstige toepassing van de maatstaven voor de beoordeling van een beroep op eigen schuld beantwoordt de rechtbank deze vraag ontkennend, voor zover het om een gehele doorbreking gaat. Weliswaar is tussen de door beide partijen achtereenvolgens gemaakte fouten een zekere samenhang aanwezig, maar deze is niet zo sterk dat een algehele doorbreking van dit causaal verband (of aanvaarding van een zo hoge mate van eigen schuld van [eiser] aan zijn schade, dat de bijdrage die de eerder gemaakte beroepsfout van [gedaagden] c.s. daaraan heeft geleverd, daarbij in het niet valt) in de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd is. In de periode waarin [gedaagden] c.s. hun beroepsfout maakten, stonden partijen immers nog tot elkaar in een relatie van advocaat en cliënt en [gedaagden] c.s. wisten, althans hadden zich behoren te realiseren, dat rechtbank en hof Den Haag - vasthoudend aan een lijn die al eerder dan in 2010 was ingezet - al vaker hadden geoordeeld dat de verjaringstermijn van een Begaclaimvordering, daags na de aanhouding van de (gewezen) verdachte begint te lopen. Onder deze omstandigheden zou een oordeel, inhoudende dat de beslissing van [eiser] om het appel niet door te zetten ertoe leidt dat het causaal verband tussen de beroepsfout van [gedaagden] c.s. en zijn schade geheel is doorbroken, erop neerkomen dat het risico dat de constante jurisprudentie van rechtbank en hof Den Haag onjuist was, in de relatie tussen behandelend advocaat en cliënt, bij de cliënt komen te liggen. Deze consequentie is onaanvaardbaar.
2.10. De rechtbank is van oordeel dat de mate waarin de aan beide partijen toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, in beginsel even groot is. De billijkheid vordert echter dat de schadeplichtigheid van [gedaagden] c.s. aanzienlijk wordt verminderd. Daartoe is met name redengevend dat [gedaagden] c.s. in de eerste aanleg voor de rechtbank Den Haag al de argumenten naar voren hadden gebracht die, naar het oordeel van de(ze) rechtbank, in appel tot een andere beslissing hadden moeten leiden. Onduidelijk is echter gebleven - en door [eiser] is niet, althans niet op steekhoudende wijze nader toegelicht - waarom hij het tegen dit vonnis ingestelde appel niet heeft doorgezet, in aanmerking genomen dat het redigeren van een memorie van grieven op basis van de al in eerste instantie door [gedaagden] c.s. aangevoerde argumenten, onder deze omstandigheden geen bijzondere extra kosten zou hebben meegebracht, althans als deze kosten worden gerelateerd aan de kosten van de aansprakelijkheidsprocedure die hij daarna tegen [gedaagden] c.s. aanhangig heeft gemaakt.
2.11.
De rechtbank realiseert zich dat het in omstandigheden als hier aan de orde, gebruikelijk is om de verdeling van de mate waarin artikel 6:101 BW tot een correctie leidt van de vordering van de benadeelde, uit te drukken in een concreet percentage en dit vervolgens te vermenigvuldigen met diens, eveneens concreet te berekenen, schade. Zij is echter tevens van oordeel dat deze gebruikelijke gang van zaken niet dwingend van aard is en dat het onder omstandigheden gerechtvaardigd is, voor zoveel nodig met overeenkomstige toepassing van artikel 6:97 BW, het resultaat waartoe deze verdeling leidt tot uitdrukking te brengen in een geschat bedrag dat het beloop van de aan de benadeelde toewijsbare schade uitdrukt.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat de door [eiser] opgestelde begroting van zijn schade, die door hem is gespecificeerd, met bescheiden is onderbouwd en is berekend op ruim € 4.000.000,00 weliswaar op onderdelen enigszins is overdreven, maar dat voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] als gevolg van de strafrechtelijke vervolging zodanig werd belemmerd in de uitoefening van zijn werk als notaris dat hij zijn praktijk heeft neergelegd en is gedefungeerd als notaris. Dit betekent dat zijn schade, voor zover deze door de beroepsfout van [gedaagden] c.s. is veroorzaakt, in ieder geval een bedrag van € 1.000.000,00 bedraagt. Onder deze omstandigheden is het niet nodig de omvang van die schade precies te berekenen en daarover zelfs nog bewijsverrichtingen te laten plaatsvinden. Gezien hetgeen in 2.9 en 2.10 overwogen, beperkt de rechtbank de verplichting van [gedaagden] c.s. tot vergoeding van de schade die [eiser] door hun beroepsfout heeft geleden, tot een bedrag van € 500.000,00 dat overeenkomt met de limiet van hun beroepsaansprakelijkheidsverzekering.
2.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de vordering van [eiser] tot vergoeding van schade, inclusief de vergoeding van schade als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW, toewijsbaar is tot een bedrag van € 500.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2016. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] zullen hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling daarvan.
2.14.
Omdat [eiser] , [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zullen hun proceskosten worden gecompenseerd zodat zij ieder de eigen proceskosten dragen.

3.in het incident

3.1.
Omdat in de hoofdzaak is beslist op de toewijsbaarheid van de vordering van [eiser] bestaat geen grondslag voor opheffing of vermindering van het in opdracht van [eiser] gelegde conservatoire beslag.
3.2.
[gedaagden] c.s. worden als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten belast.

4.in de vrijwaringszaak

4.1.
De vordering, voor zover gericht tegen [gedaagde 5] , wordt afgewezen omdat hij bij de strafzaak als advocaat betrokken is geweest gedurende de eerste drieënhalf jaar na toepassing van dwangmiddelen tegen [eiser] . Gezien de toen nog voor stuiting beschikbare tijd kan niet worden gezegd dat de omstandigheid dat de toen nog lopende verjaring niet door [gedaagde 5] is gestuit, een beroepsfout van hem was.
4.2.
Dat betekent dat de vordering van [gedaagden] c.s. jegens [gedaagde 5] om hem te veroordelen te vergoeden de helft van waartoe [gedaagden] c.s. in de hoofdzaak veroordeeld worden, niet toewijsbaar is.
4.3.
[gedaagden] c.s. zullen als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast.
5. De beslissing
De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 4] hoofdelijk tot betaling van € 500.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 november 2016 tot aan de dag van algehele voldoening;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde 3] tot op heden begroot op nihil;
5.3.
compenseert de proceskosten voor het overige, zodat ieder de eigen proceskosten draagt;
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af;
in het incident
5.5.
wijst het gevorderde af;
5.6.
veroordeelt [gedaagden] c.s. in de kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 563,00 aan salaris advocaat;
5.7.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.8.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in de vrijwaringszaak
5.9.
wijst het gevorderde af;
5.10.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk in de kosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde 5] begroot op € 1.639,00 aan verschotten en € 7.998,00 (2 punten tarief VIII) aan salaris advocaat;
5.11.
veroordeelt [gedaagden] c.s. hoofdelijk in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [gedaagden] c.s. niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak;
5.12.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit vonnis is gewezen door mr. F. B. Bakels, mr. R.H.C. van Harmelen en mr. L. Voetelink en is in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2021. [1]
In verband met afwezigheid van de voorzitter getekend
door de oudste rechter

Voetnoten

1.type: