ECLI:NL:RBAMS:2021:4476

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/705946 / FT RK 21.684
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beschikking inzake afkoelingsperiode in WHOA procedure na verstrijken eerdere termijn

Op 23 augustus 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een beschikking gegeven in een zaak betreffende een afkoelingsperiode in het kader van de Wet homologatie onderhands akkoord (WHOAA). De verzoekster, een besloten vennootschap, had eerder een afkoelingsperiode aangevraagd die op 29 juli 2021 was geëindigd. De rechtbank had eerder al een afkoelingsperiode van twee maanden afgekondigd, maar verzoekster had verzuimd om tijdig een verlenging aan te vragen. De rechtbank oordeelde dat verzoekster onder de gegeven omstandigheden niet kon worden tegengeworpen dat zij niet tijdig om verlenging had verzocht, omdat zij erop mocht vertrouwen dat er een beslissing op haar homologatieverzoek zou volgen voor het verstrijken van de termijn van de afkoelingsperiode.

De rechtbank overwoog dat er summierlijk moest blijken dat een nieuwe afkoelingsperiode noodzakelijk was om de onderneming van verzoekster voort te zetten en het akkoord tot stand te brengen. Ondanks dat het akkoord al was aangeboden, was er nog geen beslissing genomen op het homologatieverzoek, wat de noodzaak voor een afkoelingsperiode onderstreepte. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers gediend waren met de afkondiging van een nieuwe afkoelingsperiode van twee maanden. De beschikking houdt in dat gedurende deze periode de bevoegdheid van derden tot verhaal op goederen van verzoekster niet kan worden uitgeoefend zonder machtiging van de rechtbank.

De beschikking werd gegeven door de voorzitter en twee rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.

Uitspraak

Rechtbank AMSTERDAM

Team insolventie
Beslissing op verzoek afkoelingsperiode
rekestnummer: C/13/705946 / FT RK 21.684
uitspraakdatum: 23 augustus 2021
beschikking op het ingekomen verzoek ex artikel 376 lid 1 van de Faillissementswet (Fw) van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. E. Walinga, kantoorhoudende te Amsterdam,
hierna te noemen: verzoekster.

1.De procedure

1.1.
Verzoekster heeft op 4 januari 2021 een verklaring ex artikel 370 lid 3 Fw ter griffie gedeponeerd en bij verzoekschrift van 11 maart 2021 verzocht een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw te gelasten voor een periode van twee maanden. Verzoekster heeft voorts verzocht de door haar gehanteerde klassenindeling ex artikel 378 Fw goed te keuren.
1.2.
Bij beschikking van 29 maart 2021 heeft de rechtbank een afkoelingsperiode afgekondigd voor de duur van twee maanden.
1.3.
Bij beschikking van 30 april 2021 heeft de rechtbank het verzoek ex artikel 378 Fw toegewezen en bepaald dat de indeling van de thans in het concept akkoord opgenomen vorderingen van de gemeente Amsterdam in de klasse van concurrente schuldeisers niet in de weg staat aan homologatie van het akkoord.
1.4.
Bij beschikking van 3 juni 2021 heeft de rechtbank het verzoek ex artikel 376 lid 5 Fw toegewezen en de bij beschikking van 29 maart 2021 afgekondigde afkoelingsperiode met een periode van twee maanden verlengd.
1.5.
Bij verzoekschrift van 28 juni 2021 heeft verzoekster een verzoekschrift tot homologatie ex artikel 383 Fw van een aangenomen onderhands akkoord ingediend.
1.6.
De mondelinge behandeling van dit verzoekschrift vond plaats op 8 juli 2021.
1.7.
Bij vonnis van 5 augustus 2021 heeft de rechtbank de beslissing op het verzoek ex artikel 383 Fw aangehouden en verzoekster en belanghebbenden bij het akkoord in de gelegenheid gesteld een akte in te dienen naar aanleiding van haar voornemen.
1.8.
Bij verzoekschrift met bijlagen van 9 augustus 2021 heeft verzoekster de rechtbank verzocht een afkoelingsperiode ex artikel 376 lid 1 Fw te gelasten voor een periode van twee maanden. Het verzoek is buiten aanwezigheid van partijen op 18 augustus 2021 in raadkamer behandeld. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien derden of schuldeisers in de gelegenheid te stellen hun zienswijze te geven.

2.Het verzoek tot afkondiging van een afkoelingsperiode

2.1.
Verzoekster voert het volgende aan ter onderbouwing van haar verzoek van 9 augustus 2021 om een afkoelingsperiode van 2 maanden te gelasten.
2.2.
Bij beschikking van 29 mei 2021 heeft de rechtbank de afkoelingsperiode die is afgekondigd op 29 maart 2021 met twee maanden verlengd, zodat deze afliep op 29 juli jl. Hangende de behandeling van het homologatie-verzoekschrift is over het hoofd gezien, de rechtbank te verzoeken deze afkoelingsperiode nogmaals te verlengen.

3.De beoordeling

3.1.
In haar beschikking van 29 maart 2021 heeft de rechtbank een afkoelingsperiode afgekondigd voor de duur van twee maanden. In die beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat verzoekster voor een besloten procedure heeft gekozen en geoordeeld dat aan deze rechtbank rechtsmacht en relatieve bevoegdheid toekomt. De besloten akkoordprocedure en de bevoegdheid van de rechtbank liggen hiermee voor de volledige duur van de akkoordprocedure vast.
3.2.
De op 29 maart 2021 afgekondigde afkoelingsperiode is afgelopen op 29 juli 2021. Verzoekster heeft voor afloop van deze periode geen verzoek tot verlenging van die afkoelingsperiode ingediend. Thans ligt er een verzoek tot het afkondiging van een nieuwe afkoelingsperiode voor twee maanden voor. Het homologatieverzoek is op 8 juli 2021 in raadkamer behandeld, en dus ruim vóór het verstrijken van de termijn van de afgekondigde afkoelingsperiode op 29 juli 2021. De rechtbank heeft vervolgens eerst bij vonnis van 5 augustus 2021, later dan bij de mondelinge behandeling was aangekondigd, en derhalve na het verstrijken van genoemde termijn van de afkoelingsperiode, de beslissing op het homologatieverzoek aangehouden naar aanleiding van haar voornemen om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Verzoekster kan onder de gegeven omstandigheden niet worden tegengeworpen dat niet tijdig is verzocht om verlenging van de afkoelingsperiode, nu zij er van uit mocht gaan dat de beslissing van de rechtbank eerder zou volgen dan na verstrijking van de termijn van de afkoelingsperiode en dat deze beslissing een eindbeslissing zou zijn. De rechtbank begrijpt dat verzoekster onder de gegeven omstandigheden niet adequaat heeft kunnen anticiperen op verstrijking van de uiterste termijn van de afkoelingsperiode in de vorm van een verlengingsverzoek. Gelet op deze omstandigheden waarbij verzoekster het vertrouwen mocht hebben dat er een (eind)beslissing op haar verzoek tot homologatie van het aangeboden akkoord zou worden genomen, en derhalve geen aanleiding bestond om een verlenging van de lopende afkoelingsperiode te verzoeken - hetgeen gelet op de duur van de eerder afgekondigde afkoelingsperiode tot de mogelijkheden behoorde - ziet de rechtbank aanleiding een nieuw verzoek ex artikel 376 lid 1 Fw, nu aan de voorwaarden ex artikel 376 lid 1 Fw is voldaan, te honoreren. Er is een startverklaring gedeponeerd en een akkoord aangeboden.
3.3.
Op grond van artikel 376 lid 4 sub a Fw moet summierlijk blijken dat een afkoelingsperiode noodzakelijk is om de door verzoekster gedreven onderneming tijdens de voorbereiding van en de onderhandelingen over een akkoord te kunnen blijven voortzetten. In dit geval is geen sprake meer van voorbereiding van of onderhandelingen over een akkoord, het akkoord is immers al aangeboden en homologatie daarvan is verzocht. Dit maakt echter niet dat er geen afkoelingsperiode meer kan worden afgekondigd. Zo lang nog niet is beslist op het homologatieverzoek kan een afkoelingsperiode noodzakelijk zijn om de onderneming voort te zetten en het akkoord tot stand te brengen. Dit is ook in lijn met het doel van artikel 376 Fw dat er juist op gericht is de schuldenaar de kans te geven een akkoord tot stand te brengen (Kamerstukken II, 20 18-20 19, 35 249, nr. 3, p. 52). In dit geval is ook van de noodzaak summierlijk gebleken. Zo is gebleken van een aanhangig faillissementsverzoek tegen verzoekster. Behandeling van en beslissing op een dergelijk verzoek kan tot gevolg hebben dat het akkoord geen doorgang meer kan vinden.
3.4.
Uit de stellingen van verzoekster en het stemverslag blijkt voorts dat alle klassen hebben ingestemd met het akkoord, nu de voorstemmers in alle klassen twee derde vertegenwoordigen van het totale bedrag aan vorderingen behorend tot de schuldeisers die binnen hun klasse een stem hebben uitgebracht. Dit maakt dat redelijkerwijs valt aan te nemen dat op dit moment met het gelasten van een (nieuwe) afkoelingsperiode, in afwachting van een beslissing op het homologatieverzoek, de belangen van de gezamenlijke schuldeisers gediend zijn. Verder is niet gebleken dat de in artikel 376 lid 2 Fw bedoelde derden, een beslaglegger en/of een schuldeiser die het faillissementsverzoek heeft ingediend wezenlijk in hun belangen worden geschaad door afkondiging van de verzochte afkoelingsperiode. Aan de voorwaarde van artikel 376 lid 4 sub b Fw is dus ook voldaan.
3.5.
Het verzoek zal dan ook worden toegewezen. De rechtbank ziet mede gelet op het bepaalde in artikel 376 lid 1 Fw aanleiding thans een afkoelingsperiode van twee maanden af te kondigen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- kondigt per heden een afkoelingsperiode af voor een periode van twee maanden, die inhoudt:
 dat elke bevoegdheid van derden tot verhaal op goederen die tot het vermogen van
verzoekster behoren of tot opeising van goederen die zich in de macht van verzoekster bevinden, gedurende deze periode niet kan worden uitgeoefend dan met machtiging van de rechtbank, mits die derden geïnformeerd zijn over de afkondiging van de afkoelingsperiode of op de hoogte zijn van het feit dat een akkoord wordt voorbereid;
 dat de behandeling van een door een schuldeiser jegens verzoekster ingediend verzoek tot faillietverklaring wordt geschorst;
Deze beschikking is gegeven door mr. A.E. de Vos, voorzitter, mr. M.C. Bosch en
mr. V.G.T. van Emstede, rechters en in aanwezigheid van F.T.M. Bruning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.