In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2021 een beslissing genomen in het kader van een WHOA-procedure (Wet homologatie onderhands akkoord). De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de toepassing van artikel 369 lid 4 van de Faillissementswet (Fw) op vorderingen van bedrijfspensioenfondsen met betrekking tot achterstallige pensioenpremies. De verzoekster, een besloten vennootschap, heeft een akkoord aangeboden aan haar schuldeisers, maar de vraag is of de vordering van de betrokken pensioenfondsen onder de reikwijdte van de WHOA valt.
De rechtbank heeft in haar beoordeling aangegeven dat er voldoende redenen zijn om de Hoge Raad te vragen om verduidelijking over de toepassing van de WHOA op deze specifieke vorderingen. De rechtbank heeft de argumenten van zowel de verzoekster als de betrokkenen in overweging genomen. De verzoekster meent dat het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk is, terwijl de betrokkenen juist pleiten voor een veralgemenisering van de vraag, gezien de bredere implicaties voor andere pensioenfondsen.
De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de vraag te herformuleren en aan de Hoge Raad voor te leggen, waarbij zij de wenselijkheid van de door de betrokkenen voorgestelde veralgemenisering erkent. De rechtbank heeft de griffier opgedragen om de relevante stukken aan de Hoge Raad te zenden en heeft verdere beslissingen aangehouden totdat de Hoge Raad zijn oordeel heeft gegeven.