ECLI:NL:RBAMS:2021:4475

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/704064 / FT RK 21.587
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen in WHOA procedure betreffende bedrijfspensioenfondsen en achterstallige pensioenpremies

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 23 augustus 2021 een beslissing genomen in het kader van een WHOA-procedure (Wet homologatie onderhands akkoord). De rechtbank heeft prejudiciële vragen gesteld aan de Hoge Raad over de toepassing van artikel 369 lid 4 van de Faillissementswet (Fw) op vorderingen van bedrijfspensioenfondsen met betrekking tot achterstallige pensioenpremies. De verzoekster, een besloten vennootschap, heeft een akkoord aangeboden aan haar schuldeisers, maar de vraag is of de vordering van de betrokken pensioenfondsen onder de reikwijdte van de WHOA valt.

De rechtbank heeft in haar beoordeling aangegeven dat er voldoende redenen zijn om de Hoge Raad te vragen om verduidelijking over de toepassing van de WHOA op deze specifieke vorderingen. De rechtbank heeft de argumenten van zowel de verzoekster als de betrokkenen in overweging genomen. De verzoekster meent dat het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk is, terwijl de betrokkenen juist pleiten voor een veralgemenisering van de vraag, gezien de bredere implicaties voor andere pensioenfondsen.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de vraag te herformuleren en aan de Hoge Raad voor te leggen, waarbij zij de wenselijkheid van de door de betrokkenen voorgestelde veralgemenisering erkent. De rechtbank heeft de griffier opgedragen om de relevante stukken aan de Hoge Raad te zenden en heeft verdere beslissingen aangehouden totdat de Hoge Raad zijn oordeel heeft gegeven.

Uitspraak

Rechtbank AMSTErDAM

Team insolventie
rekestnummer: C/13/704064 / FT RK 21.587
vonnis van 23 augustus 2021 in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[verzoekster] B.V.,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
advocaat mr. E. Walinga, kantoorhoudende te Amsterdam,
hierna te noemen: [verzoekster] .

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het vonnis van 5 augustus 2021;
- de akte uitlaten rechtsvragen (392 Rv) van zowel verzoekster als [betrokkene] (hierna: [betrokkene] ) van 11 augustus 2021;
- de beschikking van 19 augustus 2021.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De standpunten

2.1.
Bij het (tussen)vonnis van 5 augustus 2021 zijn partijen op de voet van artikel 392 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het voornemen van de rechtbank om de Hoge Raad rechtsvragen te stellen ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
2.2.
[verzoekster] en [betrokkene] hebben vervolgens een akte genomen.
2.3.
[verzoekster] heeft – kort weergegeven – de volgende opmerkingen gemaakt:
2.3.1.
[verzoekster] is van mening dat het stellen van een prejudiciële vraag niet noodzakelijk is aangezien er voldoende aanknopingspunten zijn om de vraag nu al negatief te beantwoorden. Immers de gebondenheid van het bedrijfstakpensioenfonds aan een gehomologeerd akkoord brengt geen (aanwijsbare) wijziging in de rechten van (individuele) werknemers van [verzoekster] . Daarmee is de uitzondering van artikel 369 lid 4 Fw niet van toepassing.
2.4.
[betrokkene] heeft vervolgens – kort weergegeven – het volgende opgemerkt:
2.4.1.
[betrokkene] kan zich vinden in het voornemen tot het stellen van prejudiciële vragen. [betrokkene] is inmiddels in meerdere WHOA procedures geconfronteerd met de vraag of pensioenpremies onder het bereik van de WHOA vallen. Verder heeft [betrokkene] vernomen dat ook andere pensioenfondsen met dezelfde vraag in WHOA procedures zijn geconfronteerd. [betrokkene] stelt voor de vraag te veralgemeniseren in die zin dat de vraag de positie behelst van ‘bedrijfstakpensioenfondsen in de zin van de wet Bpf 2000’. Verder verzoekt zij om aan de Hoge Raad ook een vraag voor te leggen met betrekking tot de beoordeling van de voor haar geldende ‘
best interest of creditors test’als bedoeld in artikel 384 lid 3 Fw.

3.De beoordeling

3.1.
Artikel 392 lid 3, eerste volzin, Rv schrijft voor dat de beslissing waarbij de vra(a)g(en) worden gesteld ook het onderwerp van geschil, de door de rechter vastgestelde feiten en de door partijen ingenomen standpunten vermeldt.
3.2.
Het onderwerp van geschil is, kort gezegd, of de vordering van [betrokkene] valt onder de reikwijdte van artikel 369 lid 4 Fw. [verzoekster] exploiteert een hotelbedrijf dat door de COVID-19 maatregelen is getroffen. [verzoekster] heeft haar schuldeisers een akkoord aangeboden. Uit het stemverslag ex artikel 382 Fw blijkt dat alle klassen hebben ingestemd met het akkoord, nu de voorstemmers in alle klassen twee derde vertegenwoordigen van het totaal bedrag aan vorderingen behorend tot de schuldeisers die binnen hun klasse een stem hebben uitgebracht. [betrokkene] heeft een verzoek tot afwijzing van de homologatie gedaan op grond van de toepasselijkheid van één of meer afwijzingsgronden als bedoeld in artikel 384 lid 2 Fw.
3.3.
Anders dan [verzoekster] stelt is de rechtbank van oordeel dat, zoals uiteengezet in het (tussen)vonnis van 5 augustus 2021, er ondanks de verschillende aanknopingspunten voldoende reden is om een prejudiciële vraag te stellen. In het door [verzoekster] aangevoerde ziet de rechtbank geen reden om hier thans van af te zien.
3.4.
Uit de door [betrokkene] aangevoerde omstandigheden dat meerdere bedrijfspensioenfondsen - en dus niet slechts [betrokkene] – met dezelfde vraag zijn geconfronteerd in WHOA procedure, blijkt voldoende dat deze vraag de bedrijfspensioenfondsen in de zin van de wet Bpf 2000 in het algemeen raakt. De rechtbank ziet de wenselijkheid van de door [betrokkene] voorgestelde veralgemenisering van de vraag in en zal de vraag in die zin dan ook herformuleren.
Het verzoek van [betrokkene] om de vraagstelling uit te breiden met een vraag over de toepassing van artikel 384 lid 3 Fw zal worden afgewezen. Na beantwoording van de vraag over de reikwijdte van artikel 369 lid 4 FW door de Hoge Raad acht de rechtbank zich vooralsnog voldoende in staat om een beslissing te nemen met betrekking tot de toets van artikel 384 lid 3 Fw.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
stelt de Hoge Raad ter beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing de volgende rechtsvraag:
Is op grond van artikel 369 lid 4 Fw het in afdeling 2, titel 4 Faillissementswet bepaalde (de WHOA) van toepassing op vorderingen van de bedrijfspensioenfondsen in de zin van de wet Bpf 2000 betreffende achterstallige pensioenpremies?
4.2.
draagt de griffier op onverwijld een afschrift van dit vonnis en een afschrift van het tussenvonnis van 5 augustus 2021 aan de Hoge Raad te zenden;
4.3.
draagt de griffier op afschriften van andere op de procedure betrekking hebbende stukken op diens verzoek aan de griffier van de Hoge Raad te zenden;
4.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gegeven door mr. A.E. de Vos, voorzitter, mr. M.C. Bosch en
mr. V.G.T. van Emstede, rechters en in aanwezigheid van F.T.M. Bruning, griffier, in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.