ECLI:NL:RBAMS:2021:444

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
10 februari 2021
Zaaknummer
13.004984.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belediging en wederspannigheid van een ambtenaar tijdens COVID-19

Op 15 januari 2021 heeft de politierechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van bedreiging en belediging van een handhaver, alsook wederspannigheid. De zaak vond plaats in het kader van de coronamaatregelen, waarbij de verdachte op 6 januari 2021 in Amstelveen een handhaver in het gezicht heeft gespuugd. De verdachte was niet aanwezig tijdens de zitting, maar werd vertegenwoordigd door zijn raadsvrouw, mr. W.P.A. Vos. De officier van justitie, mr. S. van Driel, vorderde een veroordeling voor de feiten, terwijl de verdediging pleitte voor vrijspraak.

De politierechter oordeelde dat het spugen in het gezicht van de handhaver niet als bedreiging met zwaar lichamelijk letsel kon worden gekwalificeerd, maar wel als belediging. De rechter overwoog dat de omstandigheden waaronder het spugen plaatsvond, niet voldoende waren om te concluderen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan bedreiging. Wel werd vastgesteld dat de verdachte zich had verzet tegen een rechtmatige aanhouding, wat leidde tot de bewezenverklaring van wederspannigheid.

De politierechter legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken op, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaar. Daarnaast werd een vordering van de benadeelde partij, de handhaver, gedeeltelijk toegewezen tot een bedrag van 350 euro voor immateriële schade. De rechter verklaarde de benadeelde partij voor het materiële deel niet-ontvankelijk in zijn vordering, omdat de schade door de werkgever was geleden. De uitspraak benadrukt de impact van de coronamaatregelen op de beoordeling van strafbare feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.004984.21
Datum uitspraak: 15 januari 2021
Verkort vonnis van de politierechter Amsterdam, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1951,
wonende te [plaats] , [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 15 januari 2021. Verdachte was daarbij niet aanwezig. Als gemachtigd raadsvrouw was (op haar verzoek in verband met COVID-19 telefonisch) aanwezig mr. W.P.A. Vos, advocaat te Amsterdam.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. S. van Driel, en van wat de verdediging namens verdachte naar voren heeft gebracht.

2.De tenlastelegging

Verdachte wordt beschuldigd van:
bedreiging van handhaver [verbalisant 1] op 6 januari 2021 te Amstelveen door hem in het gezicht te spugen. Dit is ook tenlastegelegd als belediging voor het geval bedreiging niet kan worden bewezen;
zich met geweld verzetten tegen ambtenaar [verbalisant 1] op 6 januari 2021 te Amstelveen.
De volledige tekst van de tenlastelegging staat in bijlage I bij dit vonnis.

3.Inleiding

De volgende feiten kunnen op grond van de gebruikte bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben ter terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van deze strafzaak.
Op 6 januari 2021 troffen verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] verdachte aan in Amstelveen. Op enig moment raakte verdachte in conflict met [verbalisant 1] , waarbij verdachte naar [verbalisant 1] heeft gespuugd.
Het gaat in deze zaak om de vraag of dit spugen enkel een belediging oplevert of als bedreiging met enig misdrijf tegen het leven of met zware mishandeling kan worden aangemerkt. Daarnaast moet de politierechter de vraag beantwoorden of verdachte zich heeft verzet tegen een rechtmatige aanhouding.

4.De waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat bedreiging (feit 1 primair) kan worden bewezen. De omstandigheden waaronder verdachte heeft gespuugd creëren het bedreigende karakter. [verbalisant 1] is in zijn gezicht gespuugd en het spuug droop in de richting van zijn mond, terwijl [verbalisant 1] wist dat verdachte op straat leeft en daardoor de hygiëneregels niet kan naleven. Bovendien heerst in Nederland het COVID-19 virus en is het land al wekenlang in lockdown. Het is bekend dat COVID-19 vreselijke klachten teweeg kan brengen en met een ruime herstelperiode gepaard kan gaan. Hierdoor kon de redelijke vrees voor deze ziekte ontstaan bij [verbalisant 1] . Door rechtstreeks in het gezicht van [verbalisant 1] te spugen heeft verdachte de aanmerkelijke kans op deze angst voor zware mishandeling aanvaard. Ook wederspannigheid (feit 2) kan worden bewezen.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van bedreiging (feit 1 primair). Ook moet vrijspraak volgen voor wederspannigheid (feit 2). De grondslag voor de aanhouding volgt niet uit de stukken. Het is niet aan verdachte kenbaar gemaakt dat en waarvoor hij is aangehouden. Hij werd door de handhavers aangepakt en toen zou verzet zijn ontstaan. Nu de aanhouding niet rechtmatig plaatsvond, kan het daaropvolgende verzet niet onrechtmatig zijn. Bovendien moet vrijspraak volgen, omdat geen sprake is van een geweldshandeling. Verdachte had zijn handen op zijn borst. Dat kan niet worden gekwalificeerd als duwen, trekken of andere vorm van geweld. Het in een andere richting bewegen van het lichaam blijkt niet uit de stukken.
4.3.
Het oordeel van de politierechter
Ten aanzien van feit 1, primair:
Vaststaat dat verdachte aangever in het gezicht heeft gespuugd. In de jurisprudentie wordt als belangrijke omstandigheid aangemerkt of verdachte iets heeft geroepen over COVID-19 of Corona. Ook is een belangrijke factor onder welke omstandigheden is gespuugd. In het verhoor bij de politie is aan verdachte gevraagd “of hij weet dat aan spugen in deze tijd extra zwaar wordt getild”. Hierop antwoordde verdachte met “ja”, maar verder is daar door de politie niets over gevraagd en door verdachte niets over gezegd. Vooropgesteld wordt dat spugen in het gezicht heel erg vies en onaangenaam is en dat het heel goed voorstelbaar is dat dit in de huidige COVID-19 tijd extra akelig is geweest voor aangever. Kijkend naar de lijn in de jurisprudentie acht de politierechter de omstandigheden waaronder is gespuugd in dit geval onvoldoende om een bedreiging met zwaar lichamelijk letsel aan te nemen. Uit het dossier is niet af te leiden of deze verdachte – die op straat leeft en bij wie mogelijk sprake is van psychische problematiek – überhaupt weet heeft van de COVID-19 pandemie. Onder die omstandigheden kan niet gezegd worden dat bekendheid met de pandemie als feit van algemene bekendheid moet worden aangenomen. Uit het dossier blijkt bijvoorbeeld ook niet dat verdachte iets heeft geroepen over Corona. De omstandigheid dat verdachte gelet op zijn dakloosheid niet aan de hygiëneregels zou kunnen voldoen en mogelijk andere ziektes kan hebben leidt niet tot een andere conclusie. Ook vóór COVID-19 bestond deze omstandigheid al en deze was voorheen ook niet voldoende om een bedreiging op te leveren. Wel levert dit feitencomplex onmiskenbaar een belediging op.
Ten aanzien van feit 2
Anders dan de raadsvrouw ziet de politierechter wel voldoende bewijs voor het verzet tegen een rechtmatige aanhouding. In het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] staat vermeld dat [verbalisant 2] haar collega [verbalisant 1] tegen verdachte hoorde zeggen dat hij is aangehouden voor belediging. Hoewel dit niet in de aangifte terugkomt blijkt met dit proces-verbaal voldoende uit het dossier dat verdachte was aangehouden. In de aangifte is vermeld dat verdachte zich met kracht in de tegenovergestelde richting bewoog en dat hij zijn armen met kracht tegen zijn borst hield, zodat de transportboeien niet konden worden aangelegd. Daarmee heeft verdachte zich verzet tegen een rechtmatige aanhouding.

5.De bewezenverklaring

De politierechter acht op grond van de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen, die zijn vermeld in bijlage II, bewezen dat verdachte:
feit 1 subsidiair:
hij op of omstreeks 6 januari 2021 te Amstelveen, opzettelijk een ambtenaar, te weten [verbalisant 1] (handhaver van de gemeente Amstelveen), gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, door feitelijkheden, heeft beledigd, door te spugen in het gezicht, althans in/op/tegen het lichaam van voornoemde [verbalisant 1] ;
feit 2:
hij op of omstreeks 6 januari 2021 te Amstelveen, zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [verbalisant 1] (handhaver van de gemeente Amstelveen), werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, te weten ter aanhouding van verdachte door eenmaal of meermalen
- zijn lichaam in een andere richting te bewegen dan waar voornoemde [verbalisant 1] hem/deze wilde brengen en
- zijn armen tegen zijn borst te houden, teneinde te voorkomen dat voornoemde [verbalisant 1] hem, verdachte, de transportboeien kon aanleggen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die de strafbaarheid van de feiten of van de verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

7.De op te leggen straf

7.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 4 weken met aftrek van het voorarrest en met een proeftijd van 2 jaar. De officier van justitie vordert verder oplegging van een gebiedsverbod ex artikel 38v Sr voor de duur van 6 maanden voor het Meanderpark, inclusief de daaraan grenzende Meanderstraat en het gebied dat onder het huidige gebiedsverbod valt. Per overtreding zou 2 weken hechtenis moeten volgens met een maximum van 6 maanden. Tot slot vordert de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van de 38v Sr maatregel.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat een geldboete passender is en anders in ieder geval een voorwaardelijke straf. Vrijheidsberoving is niet passend gelet op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de omstandigheid dat een zorgmachtiging is aangevraagd. De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de politierechter over eventuele aan de straf te verbinden voorwaarden. De vordering tot oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v Wetboek van Strafrecht moet worden afgewezen.
7.3.
Het oordeel van de politierechter
Bij de beslissing over de straf die aan verdachte dient te worden opgelegd heeft de politierechter gelet op de aard van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan belediging van een ambtenaar in functie en aan wederspannigheid. Hierdoor heeft verdachte niet alleen het ambtelijk gezag ondermijnd, maar ook de openbare orde verstoord.
Vooropgesteld wordt dat bij verdachte is sprake van complexe problematiek. Het is voorstelbaar dat de gemeente Amstelveen behoorlijke overlast en ongemak ondervindt van verdachte en zijn zus. Deze problematiek en de overlast kan echter niet met deze strafzaak worden opgelost. Gelet op de ernst van de feiten is de door de officier van justitie geëiste gevangenisstraf passend. De politierechter ziet geen aanleiding tot het opleggen van bijzondere voorwaarden, nu het dossier geen reclasseringsadvies bevat en verdachte ook niet op de zitting aanwezig is om zich uit te laten over eventuele voorwaarden. Het is daardoor onbekend of verdachte bereid en in staat is zich aan bijzondere voorwaarden te houden. De politierechter zal aan verdachte een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier weken met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren opleggen.
Hoewel gelet op de veroorzaakte overlast de wens van de officier van justitie om een gebiedsverbod aan verdachte op te leggen begrijpelijk is, ziet de politierechter in deze zaak onvoldoende reden daartoe. De bewezenverklaarde feiten zijn van andere aard dan bijvoorbeeld drugs dealen, huiselijk geweld of het overtreden van gebiedsverboden, waarvoor een 38v Sr maatregel een geschikte sanctie kan zijn. De officier van justitie lijkt bij haar eis een groot gewicht toe te kennen aan de omstandigheid dat verdachte kennelijk eerder is geverbaliseerd wegens het overtreden van gebiedsverboden. Uit het strafblad van verdachte blijkt echter dat hij slechts één keer is veroordeeld wegens een dergelijk misdrijf. Voor de overige zaken is verdachte vrijgesproken. Bij deze stand van zaken is een vergaande vrijheidsbeperkende maatregel zoals door de officier van justitie gevorderd niet aan de orde.

8.Toepasselijke wetsartikelen

De beslissing is gegrond op de artikelen:
14a, 14b, 14c, 36f, 57, 180, 266, 267 Wetboek van Strafrecht.

9.De vordering van de benadeelde partij

9.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de benadeelde partij ten aanzien van het materiële deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Het immateriële deel moet gedeeltelijk worden toegewezen tot 350,- euro inclusief de wettelijke rente met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw vindt dat de benadeelde partij voor het materiele deel niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vordering. Ten aanzien van het immaterieel heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van de politierechter.
9.3.
Het oordeel van de politierechter
De benadeelde partij, [verbalisant 1] , heeft op de zitting verklaard dat niet hij, maar zijn werkgever de materiële schade heeft geleden. Daarom zal de benadeelde partij voor het materiële deel niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering. Het immateriële deel zal gedeeltelijk worden toegewezen tot een bedrag van 350,- euro. Hoewel verdachte wordt vrijgesproken van bedreiging weegt bij de vaststelling van de hoogste van de immateriële schadevergoeding wel mee dat het bewezenverklaarde zich in tijden van COVID-19 heeft afgespeeld en de impact die dit op aangever heeft gehad.
DE UITSPRAAK
De politierechter komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor is omschreven.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op de misdrijven :
feit 1 subsidiair:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening
feit 2:
wederspannigheid
De politierechter verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Legt op de volgende straf.
T.a.v. feit 1 subsidiair, feit 2:
Een
gevangenisstrafvoor de duur van
vier wekenvoorwaardelijk met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht en een
proeftijdvan
twee jaren.
Voorwaarde is, dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan een strafbaar feit.
De politierechter
wijstde vordering tot het opleggen van een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid als bedoeld in artikel 38v Wetboek van Strafrecht
af.
Beslissing op de vordering van de benadeelde partij, [verbalisant 1] :
De politierechter
wijstde vordering van de benadeelde partij
gedeeltelijk toetot een bedrag van
€ 350,- (zegge: driehonderdvijftig euro)en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan de benadeelde partij, [verbalisant 1] , van dit bedrag, bestaande uit € 350,- (zegge: driehonderdvijftig euro) immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2021 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [verbalisant 1] , van een bedrag van € 350,- (zegge: driehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2021 tot aan de dag der algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt gijzeling toegepast tot maximaal 7 dagen.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij tot op heden begroot op nihil.
Verklaart de benadeelde partij voor het materiële deel niet-ontvankelijk in zijn vordering.
De politierechter bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Dolfing, politierechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.G.R. Becker, griffier,
en is uitgesproken op 15 januari 2021.
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]