ECLI:NL:RBAMS:2021:4238

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/690246 / HA ZA 20-967
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht inzake onrechtmatig handelen van ING-bank

In deze zaak vorderde eiseres een verklaring voor recht dat de ING-bank onrechtmatig heeft gehandeld en tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen. De eiseres, die sinds juni 2018 een bankrekening bij ING had, stelde dat zij slachtoffer was van oplichting door een derde partij, [naam 2]. Eiseres had bedragen overgemaakt naar [naam 1], die op haar beurt weer bedragen naar [naam 2] overboekte. Eiseres meldde op 1 maart 2019 aan ING dat zij slachtoffer was van oplichting. ING had daarop een onderzoek ingesteld, maar de bank stelde dat zij niet op de hoogte was van de oplichtingspraktijken en dat er geen reden was om in te grijpen.

De rechtbank oordeelde dat ING geen verwijt kon worden gemaakt. De bank had [naam 1] in het Incidentenregister opgenomen ter bescherming van deze persoon en had haar gewaarschuwd voor mogelijke oplichting. De rechtbank concludeerde dat de bank niet wist of had behoren te weten dat de rekening van [naam 1] werd gebruikt voor oplichting. Bovendien had eiseres pas kort bij ING bankierde, waardoor de bank geen aanleiding had om de transacties op haar rekening als ongebruikelijk te beschouwen.

De vordering van eiseres werd afgewezen, en zij werd veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van ING werden begroot op € 1.782,00. De rechtbank verklaarde de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/690246 / HA ZA 20-967
Vonnis van 25 augustus 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ING BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
gedaagde,
advocaat mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en ING of de bank worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 21 augustus 2020 met producties,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de aanvullende producties 10 tot en met 13 van de zijde van [eiseres] .
Ingevolge het tussenvonnis van 14 april 2021 heeft op 14 juli 2021 een bijeenkomst van partijen plaatsgevonden. De door de griffier gemaakte aantekeningen hiervan en de spreekaantekeningen van partijen bevinden zich bij de stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] heeft sinds 8 juni 2018 een bankrekening bij ING. Zij heeft in de periode van juni 2018 tot en met januari 2019 bedragen overgeboekt naar de bankrekening bij ING van [naam 1] (hierna: [naam 1] ). Vervolgens heeft [naam 1] de bedragen overgeboekt naar [naam 2] (hierna: [naam 2] ). Bij e-mail van 1 maart 2019 heeft [eiseres] aan ING gemeld dat zij slachtoffer is geworden van oplichting door [naam 2] .
2.2.
Een medewerker van de Fraudeafdeling van ING heeft onderzoek gedaan naar financiële transacties van [naam 1] in verband met een melding van American Express dat [naam 1] mogelijk slachtoffer was geworden van oplichting. Naar aanleiding van de uitkomst van het onderzoek heeft ING in juni 2018 de persoonsgegevens van [naam 1] opgenomen in het Incidentenregister en het Interne Verwijzingsregister (hierna: IVR). Verder heeft ING bij
e-mails van 8 juni 2018 en 11 maart 2019, kort samengevat, [naam 1] gewaarschuwd dat zij slachtoffer is geworden van oplichting.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert, samengevat, bij vonnis van de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat de bank jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld, althans tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen, en de bank te veroordelen de door [eiseres] geleden schade te vergoeden, met verwijzing naar de schadestaat procedure.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat de bank haar zorgplicht heeft geschonden jegens haar, doordat niet is ingegrepen toen [eiseres] het slachtoffer werd van oplichting.
3.3.
ING voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
ING heeft een zorgplicht tegenover haar cliënten. De omvang van de zorgplicht is afhankelijk van verschillende omstandigheden. [eiseres] heeft haar verwijt jegens ING gebaseerd op twee omstandigheden.
4.2.
Ten eerste de omstandigheid dat [naam 1] , aan wie [eiseres] op verzoek van [naam 2] aanzienlijke bedragen heeft overgemaakt, in het Incidentenregister en het IVR van de Bank stond geregistreerd. ING heeft toegelicht dat deze registratie is gedaan ter bescherming van [naam 1] en niet omdat zij zelf werd gezien als oplichter. Uit de e-mails van de bank aan [naam 1] , die zijn overgelegd bij dagvaarding blijkt duidelijk dat de bank vermoedde dat zij slachtoffer was van oplichting. De bank probeerde haar over te halen aangifte te doen. Zij schreef in juni 2018 per e-mail aan [naam 1] dat haar situatie lijkt op de situatie van de andere slachtoffers die de bank is tegengekomen en bood aan haar te helpen met het doen van aangifte, maar [naam 1] deed geen aangifte. In maart 2019 waarschuwde de bank haar opnieuw voor de oplichtingspraktijken van [naam 2] . [naam 1] was in de visie van de bank op dat moment dus geen oplichter. De bank was daarom niet alert op mutaties op de rekening van [naam 1] die in haar voordeel waren. Er werd immers niet gemonitord op binnenkomende betalingen, dus ook niet op de betalingen van [eiseres] aan [naam 1] . De bank kan op dat punt dan ook geen verwijt worden gemaakt, omdat niet gebleken is dat zij wist of had behoren te weten dat de rekening van [naam 1] werd gebruikt voor oplichting.
4.3.
Ten tweede stelt [eiseres] dat op haar rekening ongebruikelijke transacties hebben plaatsgevonden, die voor de bank aanleiding hadden moeten zijn om in te grijpen. De bank voert terecht aan dat [eiseres] nog maar kort, sinds 8 juni 2018, bij ING bankierde en dat zij dus geen reden had om de mutaties die op haar rekening plaatsvonden als bijzonder of ongebruikelijk te zien en [eiseres] te waarschuwen. De bank is pas op de hoogte geraakt van de fraude toen dat op 1 maart 2019 door [eiseres] zelf aan haar gemeld werd.
4.4.
De bank treft onder deze omstandigheden geen verwijt dat zij [eiseres] niet eerder heeft gewaarschuwd, omdat de wetenschap van benadeling bij haar ontbrak. De bank is daarom ook niet schadeplichtig jegens [eiseres] . De vordering zal dus worden afgewezen.
4.5.
Bij deze uitkomst van de procedure zal [eiseres] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van ING worden begroot op:
vastrecht € 656,00
salaris advocaat € 1.126,00 (2 punten × tarief II € 563,00)
totaal € 1.782,00
4.6.
Ook zal [eiseres] worden veroordeeld in de nakosten voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De nakosten zullen worden begroot op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.7.
De over de proceskosten gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar, op de wijze zoals in de beslissing is vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van de bank tot op heden begroot op € 1.782,00 inclusief eventueel verschuldigde btw, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis,
5.4.
verklaart de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.C.H. Blankevoort, rechter, bijgestaan door mr. D.K.W. Collins, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2021.