In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 17 juni 2021, wordt een vordering ex artikel 23 Overleveringswet behandeld, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in Luxemburg op 1 maart 2021. De opgeëiste persoon, geboren in 1996 en thans gedetineerd, wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie, illegale handel in verdovende middelen en witwassen van opbrengsten van misdrijven. De rechtbank onderzoekt de identiteit van de opgeëiste persoon en bevestigt dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, wat van belang is voor de overlevering.
De rechtbank behandelt de grondslag en inhoud van het EAB, waarbij wordt vastgesteld dat de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn opgenomen in bijlage 1 van de Overleveringswet. De rechtbank concludeert dat de overlevering kan worden toegestaan, mits er garanties zijn dat de opgeëiste persoon zijn straf in Nederland kan ondergaan. De officier van justitie heeft de rechtbank verzocht om af te zien van een weigeringsgrond, omdat de feiten geacht worden geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd. De rechtbank is van mening dat de argumenten van de officier van justitie onvoldoende aanleiding geven om de weigeringsgrond toe te passen.
De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat de overlevering alleen kan plaatsvinden voor feiten die dateren van vóór 17 februari 2020, aangezien de opgeëiste persoon op die datum al in Duitsland was veroordeeld. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende informatie is om een beslissing te nemen over de overlevering en heropent het onderzoek. De rechtbank schorst het onderzoek voor onbepaalde tijd en geeft de officier van justitie de gelegenheid om aanvullende vragen aan de Luxemburgse autoriteiten voor te leggen. De rechtbank beveelt de oproeping van de opgeëiste persoon voor een nader te bepalen datum.