ECLI:NL:RBAMS:2021:4228

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 juni 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
13/751237-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering toegestaan op basis van Europees aanhoudingsbevel, toetsing van artikel 12 OLW en dubbele strafbaarheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 juni 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 15 april 2021 en betreft een EAB dat op 19 februari 2021 door de regionale rechtbank in Szczecin is uitgevaardigd. De opgeëiste persoon, die in Polen is geboren en momenteel gedetineerd is, heeft verklaard dat zijn personalia correct zijn en dat hij de Poolse nationaliteit bezit. Tijdens de openbare zitting op 10 juni 2021 werd de vordering behandeld via een videoverbinding, waarbij de officier van justitie en de raadsman van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld. Het EAB vermeldt twee vonnissen van de regionale rechtbank in Szczecin, waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaar en een straf van drie jaar en zes maanden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij de processen die tot deze vonnissen hebben geleid, maar dat zijn raadsman wel aanwezig was. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is, omdat de verdediging adequaat is gevoerd.

De rechtbank heeft ook de eis van dubbele strafbaarheid beoordeeld en vastgesteld dat de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, ook naar Nederlands recht strafbaar zijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen zwaarwegende gronden zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen. Gezien het voorgaande heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet (OLW) en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751237-21
RK nummer: 21/2124
Datum uitspraak: 24 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 15 april 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 19 februari 2021 door
the Regional Court in Szczecin(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag]
verblijfadres [adres]
thans gedetineerd in het [detentie adres]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 10 juni 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden via een videoverbinding in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Diependaal. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. F.C. Knoef te Den Haag.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een tweetal vonnissen:
- vonnis III K 2/16, gewezen op 5 april 2018 door the Regional Court in Szczecin en is geheel bevestigd bij arrest van the Appeal Court in Szczezin van 17 december 2018, nr. II Aka 126/18;
- vonnis III K 195/18, gewezen op 7 maart 2019 door the Regional Court in Szczecin en is gewijzigd bij arrest van the Appeal Court in Szczecin van 11 maart 2020, nr. Aka 137/19.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een in vonnis III K 2/16 opgelegde vrijheidsstraf voor de duur van 4 jaar, waarvan de volledige tijd resteert, en voor de tenuitvoerlegging van een in vonnis III K 195/18 opgelegde vrijheidsstraf voor de duur van drie jaar en zes maanden waarvan nog 2 jaar en 7 maanden en 15 dagen open staan. De opgeëiste persoon dient de straffen te ondergaan op het grondgebied van Polen.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Standpunt verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot artikel 12 OLW.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat ten aanzien van de vonnissen van het EAB weliswaar een toetsing dient plaats te vinden van artikel 12 OLW maar dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Oordeel van de rechtbank
vonnis III K 2/16
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot het vonnis in eerste aanleg heeft geleid maar dat hij wel in persoon is opgeroepen voor dat proces. Uit de verklaring van de opgeëiste persoon bij de officier van justitie op 15 april 2021 volgt dat de gemachtigde raadsman op zijn verzoek hoger beroep heeft ingesteld. De opgeëiste persoon is vervolgens niet verschenen tijdens de procedure in hoger beroep maar de opgeëiste persoon verklaart dat zijn gemachtigde raadsman wel is verschenen ter zitting in hoger beroep.
In het EAB staat vermeld dat bij arrest van 17 december 2018 van
the Appeal Court in Szczecinhet vonnis in eerste aanleg is bevestigd. Vervolgens blijkt uit de brief van de Poolse autoriteit van 2 juni 2021 dat in deze zaak cassatie is ingesteld maar dat de opgeëiste persoon bij gebrek aan gronden niet-ontvankelijk in zijn cassatieberoep is verklaard.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat in het arrest in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en over de aard en de duur van de opgelegde uitspraak, waarbij sprake is geweest van een zekere beoordelingsbevoegdheid van de rechterlijke instantie in hoger beroep. Gelet op de arresten Tupikas [1] en Zdziaszek [2] van het Hof van Justitie van de Europese Unie dient in dit geval alleen voor de procedure in hoger beroep te worden onderzocht of artikel 12 OLW van toepassing is.
Uit het bovenstaande blijkt dat de gemachtigde raadsman van de opgeëiste persoon op zijn verzoek hoger beroep heeft ingesteld en dat deze raadsman ook bij het proces aanwezig was.
De rechtbank gaat er bij deze stand van zaken vanuit dat de raadsman ter zitting de verdediging heeft gevoerd.
Gelet hierop doet naar het oordeel van de rechtbank de uitzondering van artikel 12 onder b OLW zich voor. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.
Vonnis III K 195/18
In het EAB staat vermeld dat de opgeëiste persoon niet is verschenen bij het proces dat tot het vonnis in eerste aanleg heeft geleid maar dat hij wel in persoon is opgeroepen voor dat proces en dat een door hem gemachtigde raadsman de verdediging heeft gevoerd.
Bij de Nederlandse officier van justitie heeft de opgeëiste persoon verklaard dat hij twee advocaten had in deze zaak. Die advocaten heeft hij een volmacht gegeven. De advocaten zijn in hoger beroep gegaan tegen het vonnis in eerste aanleg en de opgeëiste persoon was het daarmee eens.
In het EAB staat vermeld dat
the Appeal Court in Szczecinbij arrest van 11 maart 2020 het vonnis in eerste aanleg heeft bevestigd. Vervolgens blijkt uit de brief van de Poolse autoriteit van 2 juni 2021 dat de uitspraak in hoger beroep het vonnis in eerste aanleg heeft gewijzigd en tevens wordt vermeld dat in deze zaak geen cassatie is ingesteld.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat in het arrest in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en over de aard en de duur van de opgelegde straf waarbij sprake is geweest van een zekere beoordelingsbevoegdheid van de rechterlijke instantie in hoger beroep. Gelet op de arresten Tupikas [3] en Zdziaszek [4] van het Hof van Justitie dient in dit geval alleen voor de procedure in hoger beroep te worden onderzocht of artikel 12 OLW van toepassing is.
Uit het bovenstaande blijkt dat de gemachtigde advocaten van de opgeëiste persoon hoger beroep hebben ingesteld en dat de opgeëiste persoon het hier mee eens was. In het EAB staat bovendien vermeld dat de opgeëiste persoon beschikte over een gemachtigde raadsman die tijdens het strafrechtelijke proces zijn verdediging heeft gevoerd.
De rechtbank gaat er bij deze stand van zaken vanuit dat een gemachtigde advocaat tijdens het proces in hoger beroep aanwezig is geweest en de verdediging heeft gevoerd. Gelet op al het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank de uitzondering van artikel 12 onder b OLW van toepassing.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd en de feiten dus dubbel strafbaar zijn.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
en
diefstal waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, terwijl het misdrijf begaan door twee of meer verenigde personen.
6. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Standpunt verdediging
De raadsman voert aan dat de opgeëiste persoon ten aanzien van vonnis III K 2/16 geen eerlijk proces door een onafhankelijk rechter heeft gehad en er zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 47 van het Handvest. De opgeëiste persoon is namelijk als onschuldige veroordeeld. De opgeëiste persoon verklaart dat de rechter heeft uitgesproken dat er tegen de opgeëiste persoon te weinig bewijs voorhanden was maar dat hij hem toch heeft veroordeeld omdat de rechter op basis van zijn ervaring er vanuit ging dat de opgeëiste persoon het feit heeft begaan. Ten slotte verklaart de opgeëiste persoon dat hij oneerlijk is behandeld door de Poolse politie en justitie.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de opgeëiste persoon niet heeft onderbouwd dat hij in Polen een oneerlijk proces heeft gehad ten aanzien van vonnis III K 2/16.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft.
De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in zaak III K 2/16 in Polen maar heeft dat standpunt niet verder onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen verband tussen de in werking getreden wetswijzigingen en andere zorgelijke ontwikkelingen in Polen en het vonnis III K 2/16 waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 47 en 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 3 en 10 Opiumwet en de artikelen
2, 5 en 7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Szczecin(Polen).
Aldus gedaan door
mr. C. Klomp, voorzitter,
mrs. C. Huizing-Bruil en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 24 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
2.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).
3.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
4.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).