ECLI:NL:RBAMS:2021:4151

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 augustus 2021
Publicatiedatum
10 augustus 2021
Zaaknummer
C/13/678939 / HA ZA 20-139
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering projectontwikkelaar tegen financiële holding over mondelinge overeenkomst voor aandelenlevering

In deze zaak vorderde de projectontwikkelaar [eiseres] dat de rechtbank zou verklaren dat de financiële holding [gedaagde] verplicht was om 30% van de aandelen in de projectvennootschap [naam projectmij] aan [eiseres] te leveren. De zaak draait om de vraag of er een mondelinge overeenkomst is gesloten op basis waarvan deze aandelen zouden worden teruggeleverd. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bindende overeenkomst tot stand is gekomen. De rechtbank oordeelde dat de 30%-afspraak niet is komen vast te staan, omdat er onvoldoende bewijs was dat partijen overeenstemming hadden bereikt over de voorwaarden waaronder de aandelen zouden worden teruggeleverd. De rechtbank wees de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelde haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke afspraken en schriftelijke bevestigingen in zakelijke transacties.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/678939 / HA ZA 20-139
Vonnis van 18 augustus 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. Z.H. van Dorth tot Medler te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. S.H. Wiggers te Amsterdam.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 januari 2020, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de rolbeslissing van 22 april 2020, waarbij de zaak in afwachting van een voorlopig getuigenverhoor (inzake C/13/675857 / HA RK 19/399) is verwezen naar de parkeerrol,
  • het tussenvonnis van 24 maart 2021, waarbij de zaak is verwezen naar de rol voor een door partijen te nemen (antwoord)akte en tevens een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de akte uitlaten zijdens [eiseres] , met producties,
  • de antwoordakte, met producties,
  • de akte wijziging eis, tevens houdende akte overlegging producties,
  • de akte overlegging producties zijdens [gedaagde] ,
  • de akte vermeerdering eis, tevens houdende akte overlegging productie,
  • de akte overlegging productie zijdens [eiseres] ,
  • de mondelinge behandeling van 5 juli 2021, waarvan de zittingsaantekeningen zich in het dossier bevinden.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een projectontwikkelaar in [vestigingsplaats 1] .
2.2.
[gedaagde] is een financiële holding die belegt in leningen en vastgoed.
2.3.
[betrokkene] B.V. (hierna: [betrokkene] ) is een vastgoedprojectontwikkelaar.
2.4.
[eiseres] en [betrokkene] hebben in september 2018 het plan opgevat om het gebouw [naam gebouw] , gevestigd aan de [adres 1] (hierna: De [naam project] ) en het naastgelegen vastgoed aan de [adres 2] (hierna: [adres 2] ) in eigendom te verwerven. Beoogd werd om op deze locaties een appartementencomplex van 150 meter hoog te bouwen, waarbij een winst van circa € 28 miljoen was geprognosticeerd.
2.5.
Op 17 augustus 2018 hebben [betrokkene] en [eiseres] gezamenlijk De [naam project] aangekocht voor een koopsom van € 12.900.000,00. Op grond van de koopovereenkomst waren zij verplicht om het pand uiterlijk op 9 januari 2019 af te nemen, al dan niet door middel van een nader te noemen meester, op straffe van een boete van 10% van de koopsom. Daarnaast waren zij verplicht om uiterlijk 28 september 2018 een waarborgsom van 10% van de koopsom onder de notaris te storten.
2.6.
De verkoper van [adres 2] heeft zich na de totstandkoming van de koopovereenkomst teruggetrokken, waarna [betrokkene] en [eiseres] de verkoper in een civiele procedure hebben betrokken.
2.7.
[betrokkene] heeft [gedaagde] benaderd met het verzoek om de aankoop van De [naam project] gedeeltelijk te financieren middels een lening, tegen verkrijging van een aandelenbelang van 34% in een op te richten projectvennootschap. De rest van de benodigde financiering zou door [betrokkene] worden verzorgd.
2.8.
Bij notariële akte van 27 september 2018 is de projectvennootschap [naam projectmij] B.V. (hierna: [naam projectmij] ) opgericht met een geplaatst kapitaal van € 12,00 (twaalf euro), waarvan [betrokkene] en [eiseres] ieder voor 33% en [gedaagde] voor 34% aandeelhouder zijn geworden.
2.9.
Op 28 september 2018 is een leningsovereenkomst gesloten tussen [gedaagde] en [naam projectmij] en daarnaast [eiseres] en [betrokkene] . [gedaagde] heeft op grond van deze overeenkomst € 7,6 miljoen ter leen verstrekt aan [naam projectmij] , waarvan € 1.790.000,00 primair zou worden aangewend voor voldoening van de waarborgsom voor de aankoop van De [naam project] . In deze overeenkomst is voorts bepaald dat [betrokkene] en [eiseres] aan [gedaagde] tot zekerheid van nakoming van de leningsovereenkomst een pandrecht op hun aandelen in [naam projectmij] zullen verstrekken.
2.10.
[betrokkene] heeft zich in een separate garantstellingsovereenkomst voor een bedrag van € 5.016.000,00 (66% van de lening) garant gesteld voor nakoming van voornoemde leningsovereenkomst.
2.11.
In december 2018 bleek dat [betrokkene] de rest van de benodigde financiering niet rond zou krijgen, waardoor [naam projectmij] onvoldoende middelen zou hebben om De [naam project] tijdig af te kunnen nemen. [eiseres] , [gedaagde] en [betrokkene] zijn naar aanleiding hiervan meerdere malen met elkaar in overleg getreden over mogelijke oplossingen.
2.12.
Op 4 januari 2019 heeft er een vergadering van de aandeelhouders van [naam projectmij] plaatsgevonden tussen [eiseres] , [gedaagde] en [betrokkene] . Tijdens deze vergadering is gesproken over een tussen partijen te sluiten vaststellingsovereenkomst. [gedaagde] heeft aangeboden om de benodigde aanvullende financiering te verstrekken, als [betrokkene] en [eiseres] als aandeelhouders zouden uittreden. Tegenover het uittreden van [betrokkene] en [eiseres] zouden zij aanspraak maken op een succesprovisie van 10% van de uiteindelijke winst.
2.13.
Na voornoemde vergadering heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen de heren [naam 1] (indirect bestuurder en aandeelhouder van [eiseres] , hierna: [naam 1] ), [naam 2] (indirect bestuurder en aandeelhouder van [eiseres] , hierna: [naam 2] ), [naam 3] (indirect bestuurdervan [gedaagde] , hierna: [naam 3] ) en de heer [naam 4] (indirect bestuurder en aandeelhouder van [gedaagde] , hierna: [naam 4] ) die op dat moment in Curaçao verbleef.
2.14.
Eveneens op 4 januari 2019 heeft [eiseres] de volgende e-mail aan [gedaagde] verstuurd, voor zover van belang:
“(…)
Dank voor het aangename telefoongesprek (…) voor wat betreft onderstaand voorstel hebben we alvast een stap gezet door af te spreken dat de aandelenverhouding binnen [naam projectmij] BV 30% voor [eiseres] (…) zal worden en 70% voor [gedaagde] (…). [eiseres] (…) zal de winstdeling zoals overeengekomen in de AVA van hedenochtend laten vallen.
[eiseres] (…) zal € 500.000,- kapitaal beschikbaar stellen aan [naam projectmij] BV voor de ontwikkeling van het vastgoed.
De overige voorwaarden zullen we zoals besproken de komende periode gezamenlijk uitwerken.
(…)”
2.15.
Bij e-mail van 7 januari 2019 heeft [gedaagde] op voormelde e-mail van [eiseres] als volgt gereageerd, voor zover van belang:
“(…)
Wat is besproken, is dat we in de toekomst zouden kunnen komen tot een nadere deelneming van jullie in [naam projectmij] . Dat moet dan natuurlijk in verhouding staan tot ieders inbreng in het project. Zo kan ik me voorstellen dat jullie de ontwikkeling op je nemen en/of een financiële investering plegen. Als dat gerechtvaardigd is, kan dat inderdaad leiden tot een substantieel aandeel (…) Dat is nu echter moeilijk vast te stellen omdat er nog enkele belangrijke onzekere factoren zijn (…)
Eerst moeten nu dan ook de afspraken worden nagekomen die we op 4 januari hebben gemaakt en dienen in dat kader morgen alle aandelen te worden overgedragen aan [gedaagde] . Daarna gaan we graag met jullie in gesprek over een eventueel vervolg.
(…)”
2.16.
In reactie hierop heeft [eiseres] op dezelfde dag per e-mail, voor zover van belang, het volgende aan [gedaagde] geschreven:
“(…)
We kunnen onderstaande reactie niet goed plaatsen. In onze call van afgelopen vrijdag (…) hebben we duidelijk overeenstemming bereikt over de aandelenverhouding en de daarbij belangrijkste randvoorwaarden. (…)

Een man een man, een woord een woord”, dat waren letterlijk de woorden van [naam 4] [ [naam 4] , rechtbank], waarop wij vervolgens, “
hand erop” hebben gezegd. Duidelijke taal dus.
(…)”
2.17.
Bij e-mail van 8 januari 2019 heeft [gedaagde] het volgende bericht aan [eiseres] verstuurd, voor zover van belang:
“(…)
Inderdaad hebben wij besproken dat een deelneming van [eiseres] in [naam projectmij] straks weer mogelijk zal zijn als dat in verhouding staat tot de inbreng (…). Zoals je weet, zijn er nog veel te veel onzekere factoren op dit moment om dat concreet te maken. (…) Onze intentie is echter wel degelijk om een en ander met jullie samen vorm te geven. (…)”
2.18.
Op 8 januari 2019 hebben telefoongesprekken plaatsgevonden tussen enerzijds [eiseres] en anderzijds [gedaagde] en haar advocaat. Vervolgens heeft [gedaagde] per e-mail het volgende aan [eiseres] bericht, voor zover van belang:
“(…)
Wij willen graag met [eiseres] het project ontwikkelen er van uitgaande dat [adres 2] ook kan worden verworven. In dat kader is op 4 januari gesproken over een 70-30 verhouding, Dat is dan ook prima er van uit gaande dat dat in verhouding staat tot ieders inbreng. Dat kan financieel zijn of anderszins. (…) Daarbij geldt als uitgangspunt dat we een deal willen die voor beide partijen goed uitpakt en daarmee ook bestendig is.
(…)”
2.19.
Bij e-mail van 8 januari 2019 heeft [eiseres] als volgt gereageerd op de voormelde e-mail van [gedaagde] , voor zover van belang:
“(…)
Fijn dat je alsnog terugkomt op ons gesprek van 4 januari en de daarin gemaakte afspraak dat wij de aandelen in een 70-30 verhouding gaan houden.
Onze inbreng van € 500.000,- ziet op de ontwikkeling en voor de goede orde niet op de funding. De funding van het gebouw wordt gedaan door GPK.
(…)”
2.20.
In reactie hierop heeft [gedaagde] op dezelfde dag per e-mail, voor zover van belang, het volgende aan [eiseres] geschreven:
“(…)
[eiseres] gaf (…) aan dat zij toch terug willen met 33% van de aandelen. Ik heb toen aangegeven dat ik het daar niet mee eens was. Zij hebben toen wat achtergrond info gegeven (…). Dit was een redelijk verhaal. Verder wil ik benadrukken dat ik vermeld heb hun terug te laten komen voor 25% wat uiteindelijk 30% is geworden. Ik ben er hierbij wel vanuit gegaan dat we de [adres 2] hebben aangeschaft, high-rise kunnen realiseren en dat we er financieel qua investering uit kunnen komen. Niet betalen betekent in de oorsprong niet mee doen. Gelijke monniken gelijke kappen. (…)
Ik wil graag delen met [eiseres] vooral omdat zij kennelijk dit project hebben aangedragen maar dan moet het verhaal wel compleet zijn. Als dat is overeengekomen stellen wij 30% van de aandelen beschikbaar. Man een man woord een woord.
Verder ben ik akkoord met ondertekening als de inbreng van [eiseres] zich alleen richt op de ontwikkeling zolang het maar in verhouding staat tot hun aandeel.
(…)”
2.21.
[eiseres] heeft in reactie op de e-mail van [gedaagde] als volgt gereageerd, voor zover van belang:
“(…)
We begrijpen dat in dit stadium niet alles is afgehecht, komende periode zullen we de details verder invullen.
Op basis van jouw email als reactie op de laatste email van [naam 1] [ [naam 1] , rechtbank], hebben we voldoende vertrouwen om morgenochtend vroeg de vaststellingsovereenkomst te tekenen (…).
(…)”
2.22.
Op 9 januari 2019 hebben [eiseres] , [gedaagde] , [betrokkene] en [naam projectmij] een vaststellingsovereenkomst gesloten, op grond waarvan [eiseres] en [betrokkene] hun aandelen in [naam projectmij] hebben overgedragen aan [gedaagde] (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In deze overeenkomst staat dat [eiseres] en [gedaagde] onder voorwaarden aanspraak kunnen maken op een succesprovisie, gelijk aan 10% van de winst. Voorts is in deze overeenkomst bepaald dat partijen elkaar uitdrukkelijk finale kwijting verlenen voor al hetgeen zij van elkaar te vorderen hebben of te vorderen krijgen verband houdende met hun eerdere gezamenlijke samenwerking en de beëindiging daarvan, behoudens voor hetgeen uit de vaststellingsovereenkomst en uit de daarna gemaakte afspraken voortvloeit.
2.23.
[naam projectmij] heeft na de vaststellingsovereenkomst, middels volledige financiering door [gedaagde] , De [naam project] gekocht voor een bedrag van € 13.709.777,35, inclusief belastingen en kosten.
2.24.
In de daaropvolgende periode hebben (de advocaten van) [eiseres] en [gedaagde] gecorrespondeerd over de vraag of tussen partijen – kort gezegd – een bindende afspraak is gemaakt over de (terug)levering van 30% van de aandelen in [naam projectmij] aan [eiseres] .
2.25.
Bij brief van 12 april 2019 heeft (de advocaat van) [eiseres] een ingebrekestelling aan [gedaagde] verstuurd, waarop (de advocaat van) [gedaagde] bij brief van 1 mei 2019 heeft gereageerd.
2.26.
Op 30 december 2019 heeft [eiseres] , na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, conservatoir beslag gelegd op de aandelen van [gedaagde] in [naam projectmij] .
2.27.
Op 3 januari 2020 is [adres 2] , nadat de verkoper enerzijds en [eiseres] en [betrokkene] anderzijds een vaststellingsovereenkomst hadden gesloten ter beëindiging van de onder 2.6. aangehaalde procedure, geleverd aan [naam projectmij] . [gedaagde] heeft de aankoop van [adres 2] gefinancierd voor een bedrag van € 3.031.894,36 inclusief kosten.
2.28.
Op 19 januari 2021 heeft op verzoek van [eiseres] een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden bij deze rechtbank. [naam 1] heeft in dat kader (schriftelijk) als volgt verklaard over het telefoongesprek op 4 januari 2019, voor zover van belang:
“(…) Doel van het telefoongesprek was het maken van een afspraak over het terugleveren van de aandelen aan [eiseres] nadat [betrokkene] was vetrokken (…) Ik heb het gesprek ingeleid door de met Hans [naam 3] besproken constructie van de vaststellingsovereenkomst en het tijdelijk inleveren van de aandelen van [eiseres] bij [gedaagde] toe te lichten. Ook heb ik uitgelegd dat [eiseres] de 10% succesprovisie uit de vaststellingsovereenkomst zou laten vallen. (…) Na wat gepraat over en weer is uiteindelijk afgesproken dat [eiseres] 30% van de aandelen zou terugkrijgen. (…)”
2.29.
Tijdens het hiervoor genoemde voorlopig getuigenverhoor heeft [naam 4] over het telefoongesprek van 4 januari 2019, voor zover van belang, als volgt verklaard:
“(…) Mijn eerste contact met [eiseres] dateert van 4 januari 2019 via de telefoon. (…) Ik herinner mij het telefoongesprek als een prettig gesprek. Wel wist ik sinds december 2018 dat de anderen moeite hadden met rondmaken financiering. (…) heb toen voorgesteld dat wij de gehele aankoop zouden financieren en alleen door zouden gaan tegen een winstdeling van 10% voor de anderen. [betrokkene] en [eiseres] waren samen verantwoordelijk voor de realisering van de financiering. Wij waren wel bereid om later weer verder te gaan met [eiseres] (…) maar ze moesten dan wel zelf ook investeren en risico lopen.
(…) De woorden ‘een man een man’, etc. slaan op het feit dat wij openstonden voor anderen om later mee te delen in dit verhaal, maar niet om niet. De anderen moesten ook risico lopen. Wij zouden nooit samenwerken als andere partij geen risico zou nemen. (…)”

3.Het geschil

3.1.
Na wijziging en vermeerdering van eis vordert [eiseres] dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] op grond van de 30%-afspraak verplicht is 30% van het aandelenbelang in [naam projectmij] aan [eiseres] te leveren,
II. voor recht verklaart dat [gedaagde] in de nakoming van de 30%-afspraak is tekortgeschoten, de 30%-afspraak is ontbonden en [gedaagde] jegens [eiseres] schadeplichtig is,
III. [gedaagde] veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding aan [eiseres] , begroot op € 8.430.000,00, althans op een door de rechtbank te begroten bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2019, althans vanaf 20 januari 2020, tot aan de dag der algehele voldoening,
IV. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke kosten van € 4.235,15, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 12 april 2019, althans vanaf 1 mei 2019, althans vanaf 20 januari 2020, tot aan de dag der algehele voldoening,
V. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de kosten voor het rapport van Drees & Sommer ad. € 28.875,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening,
VI. [gedaagde] veroordeelt tot betaling aan [eiseres] van de beslagkosten bedragende € 6.775,00, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 december 2019, althans vanaf 20 januari 2020, tot aan de dag der algehele voldoening,
VII. [gedaagde] veroordeelt in de (na)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat tussen partijen een (mondelinge) overeenkomst is gesloten op grond waarvan [gedaagde] 30% van de aandelen in [naam projectmij] dient terug te leveren aan [eiseres] en [eiseres] hiervoor geen tegenprestatie aan [gedaagde] is verschuldigd, omdat zij reeds 33% van de aandelen had en deze aandelen slechts tijdelijk zou ‘parkeren’ bij [gedaagde] om samen met haar [betrokkene] eruit te werken (hierna: de 30%-afspraak). Partijen hebben voorts afgesproken dat het aan [eiseres] toegezegde recht op een succesprovisie van 10% van de winst in de vaststellingsovereenkomst komt te vervallen en dat [eiseres] een bedrag van € 500.000,00 beschikbaar zal stellen voor de ontwikkeling van [naam projectmij] . [gedaagde] heeft niet aan haar verplichtingen uit de 30%-afspraak voldaan, als gevolg waarvan [eiseres] de overeenkomst ontbindt. [gedaagde] is hierdoor verplicht de schade aan [eiseres] te vergoeden die zij lijdt, gelijk aan het aandeel dat [eiseres] zou hebben in de winst die [naam projectmij] met de ontwikkeling had kunnen realiseren.
3.3.
[gedaagde] betwist het bestaan van de 30%-afspraak en de omvang van de door [gedaagde] gestelde schade aan gederfde winst. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , met veroordeling (uitvoerbaar bij voorraad) van [eiseres] in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

30%-afspraak

4.1.
De vorderingen van [eiseres] zijn gebaseerd op het bestaan van de 30%-afspraak. Het geschil tussen partijen spitst zich in essentie toe op de vraag of deze overeenkomst tot stand is gekomen. Waar [eiseres] zich beroept op de rechtsgevolgen van het bestaan van deze overeenkomst, rust op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering op [eiseres] de stelplicht en zo nodig de bewijslast hiervan.
4.2.
[eiseres] stelt dat de 30%-afspraak in het telefoongesprek op 4 januari 2019 is gemaakt en gelijk daarna per e-mail door [eiseres] aan [gedaagde] is bevestigd. In dit telefoongesprek heeft [gedaagde] de woorden “man een man een woord een woord” uitgesproken en [eiseres] de woorden “hand erop”. Deze woorden horen bij het sluiten van een bindende overeenkomst en passen geenszins bij het enkel uitspreken van een intentie om verder samen te werken. Vooral niet omdat al eerder over voortzetten van de samenwerking is gesproken. Er bestond wilsovereenstemming ten aanzien van de essentialia voor het (terug) leveren van 30% van de aandelen in [naam projectmij] . Dat neemt niet weg dat partijen voor hun verdere samenwerking op vele andere onderdelen nog nadere afspraken moesten maken. De 30%-afspraak is in meerdere telefoon- en persoonlijke gesprekken tussen partijen aan de orde geweest. Zo ook tijdens het laatste telefoongesprek van 8 januari 2019 waarin (de advocaat van) [gedaagde] aan [eiseres] heeft medegedeeld dat het wel goed zou komen met de 30%-afspraak. Het bestaan van de 30%-afspraak wordt dan ook niet ontkracht in de e-mails zoals door [gedaagde] verzonden op 7 en 8 januari 2019. Het aandringen van [gedaagde] dat [eiseres] ook ineens moest bijdragen aan de investering voor het verwerven van het vastgoed, verandert de inhoud van de 30%-afspraak niet. Dat is bovendien onlogisch, omdat [eiseres] in de oorspronkelijke samenwerking een duidelijke positie had die zij te danken had aan het inbrengen van De [naam project] en [adres 2] en haar rol als projectontwikkelaar. [eiseres] heeft het bestaan van de 30%-afspraak gelet op het voorgaande en de getuigenverklaringen bewezen, aldus steeds [eiseres] .
4.3.
[gedaagde] betwist dat de 30%-afspraak tussen partijen tot stand is gekomen en voert daartoe het volgende aan. [eiseres] en [betrokkene] hebben hun aandelen in [naam projectmij] aan [gedaagde] overgedragen, omdat [gedaagde] de gehele financiering van De [naam project] op zich nam. Dat gebeurde op een moment dat duidelijk werd dat [eiseres] en [betrokkene] het risico liepen een boete van 10% over de koopsom te verbeuren, omdat zij de financiering niet rond kregen. [gedaagde] heeft met de vaststellingsovereenkomst volledig schoon schip willen maken om daarna na te denken over een samenwerking met [eiseres] . [gedaagde] had niet de intentie om [betrokkene] te misleiden. De getuigenverklaringen bevestigen dat in het telefoongesprek van 4 januari 2019 alleen is besproken dat [gedaagde] ervoor open stond dat [eiseres] zou terugkeren als aandeelhouder, maar dat er geenszins sprake was van een voldongen overeenkomst. Daartoe zouden nadere afspraken moeten worden gemaakt over de tegenprestatie van [eiseres] . Voor zover [eiseres] als gevolg van het telefoongesprek van 4 januari 2019 in de onterechte veronderstelling is geweest dat zij een overeenkomst met [gedaagde] had gesloten, had zij die veronderstelling moeten laten varen op basis van de daarna gevoerde e-mailcorrespondentie waaruit volgt dat de gestelde 30%-afspraak niet was gesloten. [gedaagde] heeft immers bij verschillende e-mails van 7 en 8 januari 2019 laten weten dat een deelneming van [eiseres] van 30% in [naam projectmij] slechts mogelijk is als het in verhouding staat tot haar inbreng en dat er nog teveel onzekere factoren zijn. Ook tijdens het telefoongesprek van 8 januari 2019 heeft (de advocaat van) [gedaagde] dat nogmaals aan [eiseres] uitgelegd. Terugkomst van [eiseres] als aandeelhouder in [naam projectmij] was alleen mogelijk als [adres 2] ook verkregen kon worden, een ‘high rise’ ontwikkeld kon worden en er overeenstemming zou zijn over de investering die [eiseres] zou doen. De inbreng van € 500.000,00 aan werkkapitaal zou daartoe onvoldoende zijn, aldus het betoog van [gedaagde] .
4.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Een door beide partijen ondertekende schriftelijke akte waarin de wederzijdse verbintenissen zijn vastgelegd, ontbreekt. Een overeenkomst komt tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan (artikel 6:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Voor de vaststelling van de overeengekomen wederzijdse verbintenissen komt het aan op hetgeen partijen over en weer hebben verklaard, de zin die zij in de gegeven omstandigheden over en weer mochten toekennen aan elkaars verklaringen en gedragingen en hetgeen zij over en weer redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij zijn de omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, van beslissende betekenis. Met de omstandigheden van het geval wordt gedoeld op de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, maar dat sluit niet uit dat bij de uitleg mede wordt gelet op zich later voordoende omstandigheden voor zover voor de uitleg relevant (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5572).
4.5.
De lezingen van [eiseres] en [gedaagde] ten aanzien van hun rechtsbetrekking staan lijnrecht tegenover elkaar. Voor toewijzing van enige vordering van [eiseres] jegens [gedaagde] is vereist dat de 30%-afspraak, met inachtneming van voormelde maatstaf, komt vast te staan. Dit betekent dat het daarbij niet alleen aankomt op hetgeen tijdens het telefoongesprek van 4 januari 2019 is besproken, maar ook om de gesprekken en de e-mailcorrespondentie in de daaropvolgende periode. De rechtbank kan op basis van de getuigenverklaringen (zie 2.28 en 2.29) niet vaststellen wat partijen tijdens het telefoongesprek van 4 januari 2019, dat aanvankelijk was bedoeld als een kennismakingsgesprek met [naam 4] die op dat moment in Curaçao verbleef, hebben besproken. De getuigenverklaringen spreken elkaar immers tegen. Partijen zijn het met elkaar eens dat zij tijdens het gesprek de woorden “een man een man een woord een woord” en “hand erop” naar elkaar toe hebben uitgesproken, maar zijn het niet eens waarop dat sloeg, zodat onduidelijk blijft waarover zij het eens waren. Op basis van de daarop volgende e-mailcorrespondentie tussen partijen (zie 2.14.-2.21.) stelt de rechtbank vast dat partijen zijn overeengekomen dat [eiseres] 30% van de aandelen in [naam projectmij] (terug) geleverd zou krijgen. Ook blijkt daaruit dat partijen de intentie hadden met elkaar verder te praten over de wijze waarop zij voor het project [naam projectmij] zouden samenwerken. Maar in het licht van de gegeven feiten en omstandigheden is niet komen vast te staan dat partijen zijn overeengekomen dat [eiseres] geen tegenprestatie aan [gedaagde] verschuldigd zou zijn. Dit betreft echter een essentieel element van de door [eiseres] gestelde 30%-afspraak. Voor zover [eiseres] op basis van het telefoongesprek van 4 januari 2019 in de veronderstelling verkeerde dat het voorgaande anders zou zijn, is de rechtbank gelet op de laatste e-mail van [gedaagde] aan [eiseres] op 8 januari 2019 (zie 2.20.) van oordeel dat zij daar niet gerechtvaardigd op mocht vertrouwen. In deze e-mail staan immers allerlei voorwaarden genoemd om 30% van de aandelen in [naam projectmij] (terug) geleverd te krijgen. Ten aanzien van het laatste telefoongesprek van 8 januari 2019 geldt dat, tegenover de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , niet is komen vast te staan dat (de advocaat van) [gedaagde] tijdens het gesprek aan [eiseres] zou hebben medegedeeld dat het wel goed zou komen met de 30%-afspraak. [eiseres] is op 9 januari 2019 de vaststellingsovereenkomst aangegaan, waarin kwijting werd verleend zoals daarin omschreven, wetende dat het standpunt van [gedaagde] was dat er tegenover het terugkrijgen van een belang van 30% in [naam projectmij] een inbreng van [eiseres] moest staan in verhouding tot hun aandeel, zoals verwoord in laatste e-mail van [gedaagde] van de dag ervoor (2.20). Zij heeft er daarbij kennelijk op vertrouwd dat partijen daar wel uit zouden komen. Zijn heeft onder deze omstandigheden er echter niet op mogen vertrouwen dat [gedaagde] die voorwaarde zou laten vervallen of dat die geen onderdeel uitmaakte van de tussen partijen geldende afspraken.
Conclusie
4.6.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande tot de conclusie dat de 30%-afspraak niet is komen vast te staan. Dit leidt ertoe dat de vorderingen van [eiseres] worden afgewezen. De overige verweren van [gedaagde] , onder meer gericht tegen de omvang van de door [eiseres] gestelde schade, behoeven geen bespreking meer.
Proceskosten
4.7.
[eiseres] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld, vermeerderd met de door [gedaagde] onbetwist gevorderde wettelijke rente. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 4.131,00
- salaris advocaat
9.997,50(2,5 punten × tarief € 3.999,00)
totaal € 14.128,50
4.8.
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 14.128,50, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag van dit vonnis tot aan de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiseres] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiseres] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.H. van Voorst Vader, rechter, bijgestaan door mr. H. Akbuz, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2021. [1]

Voetnoten

1.type: HA