ECLI:NL:RBAMS:2021:4115

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
9 augustus 2021
Zaaknummer
13/751297-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Internationaal publiekrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtstaatkwestie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 10 juni 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Circuit Court of Zielona Gora in Polen. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de overlevering van een opgeëiste persoon die in Polen is veroordeeld voor mishandeling en diefstal. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de relevante vonnissen uit Polen beoordeeld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet bij de zitting in hoger beroep in Polen aanwezig was, maar dat hij wel op de hoogte was van de procedure. De rechtbank heeft de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW) besproken en geconcludeerd dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De rechtbank heeft ook de argumenten van de verdediging overwogen, die aanvoerde dat de opgeëiste persoon geen eerlijk proces heeft gehad in Polen. De rechtbank heeft echter geen zwaarwegende gronden gevonden om aan te nemen dat de rechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat het EAB voldeed aan de eisen van de OLW en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13/751297-21
RK nummer: 21/1610
Datum uitspraak: 10 juni 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 29 juni 2020 door
the Circuit Court of Zielona Gora(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
laatst opgegeven adres: [adres], [plaats],
gedetineerd in het [detentieplaats],
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 27 mei 2021. Het verhoor heeft via een videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. I.R. Rigter, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van twee vonnissen:
- Vonnis II K 414/18: gewezen op 26 juni 2019 door the District Court of Wschowa, bevestigd door the Circuit Court of Zielona Gora bij beslissing van 8 november 2019 waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van
6 maanden;
- Vonnis II K 108/19 gewezen op 12 augustus 2019 door the District Court of Wschowa waarin de opgeëiste persoon is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden.
Deze vonnissen betreffen de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Toetsingskader
4.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van het gewijzigde artikel 12 OLW bespreken.
4.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.1.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uit eigen beweginguitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.1.6
In het kader van de in overweging 4.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook overigens de handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan zij rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.1.4 - 4.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft geen verweer gevoerd met betrekking tot artikel 12 OLW.
4.3.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie acht de weigeringsgrond van artikel 12 OLW ten aanzien van zaak
II K 414/18 van toepassing aangezien er wel hoger beroep is ingesteld maar niet duidelijk is of de gemachtigde raadsman ter zitting in hoger beroep is verschenen. Zij verzoekt aan de rechtbank om af te zien van de weigeringsgrond aangezien de opgeëiste persoon op de hoogte was van de procedure in hoger beroep. Ten aanzien van vonnis II 108/19 doet zich de uitzondering van de weigeringsgrond van artikel 12 onder a OLW voor.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
vonnis II K 414/18
Uit het EAB en de verklaring van de opgeëiste persoon bij de Nederlandse officier van justitie blijkt het volgende.
De opgeëiste persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis in eerste aanleg heeft geleid. Vervolgens heeft de door de opgeëiste persoon gemachtigde raadsman op zijn verzoek hoger beroep ingesteld. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat hij niet is verschenen ter zitting in hoger beroep en dat hij niet weet of zijn raadsman is verschenen.
In het EAB staat vermeld dat bij arrest van 8 november 2019 van
the Circuit Court of Zielona Gorahet vonnis in eerste aanleg is bevestigd.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat in het arrest in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en over de aard en de duur van de opgelegde uitspraak, waarbij sprake is geweest van een zekere beoordelingsbevoegdheid van de rechterlijke instantie in hoger beroep. Gelet op de arresten Tupikas [6] en Zdziaszek [7] van het Hof van Justitie dient in dit geval alleen voor de procedure in hoger beroep te worden onderzocht of artikel 12 OLW van toepassing is.
Uit het EAB valt af te leiden dat geen van de in artikel 12 OLW genoemde uitzonderingen zich voordoen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is.
De rechtbank ziet echter aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren, omdat overlevering naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt. De opgeëiste persoon was ervan op de hoogte dat een procedure in hoger beroep gaande was; hij heeft zijn gemachtigd raadsman immers zelf verzocht om hoger beroep tegen het vonnis in te stellen. Uit de verklaring van de opgeëiste persoon bij de Nederlandse officier van justitie blijkt bovendien dat hij na het instellen van het hoger beroep naar Nederland is vertrokken maar dat zijn moeder contact hield met de raadsman.
De rechtbank is op grond van de bovenstaande omstandigheden van oordeel dat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrecht heeft prijsgegeven. Nu zijn moeder wel in contact stond met de raadsman, had hij bovendien kunnen weten wanneer de zitting in hoger beroep plaatsvond.
De rechtbank zal dan ook geen gebruik maken van de weigeringsgrond van artikel 12 OLW en zal de overlevering ten aanzien van dit vonnis toestaan.
Vonnis II K 108/19
De opgeëiste persoon is niet bij de zitting verschenen. In het EAB onder d) staat echter vermeld dat de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard op 23 juli 2019. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de uitzondering op de weigeringsgrond van artikel 12 onder a OLW zich voordoet. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is.

5.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat gevalworden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Mishandeling, meermalen gepleegd
en
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie
6. Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
Standpunt verdediging
De raadsman voert primair aan dat de overlevering moet worden geweigerd ten aanzien van vonnis II K 108/19 nu de opgeëiste persoon geen eerlijk proces door een onafhankelijk rechter heeft gehad en zich een situatie voordoet als bedoeld in artikel 47 van het Handvest.
De opgeëiste persoon is namelijk als onschuldige veroordeeld. Hij was kroongetuige in die zaak en er zijn aan hem door de Poolse justitie toezeggingen gedaan maar deze zijn niet nagekomen. Het probleem is dat het Poolse Openbaar Ministerie en de Poolse rechtbank zouden zijn beïnvloed door leden van de PIS-partij maar dat hiervan nog geen bewijs kan worden geleverd.
Subsidiair verzoekt de verdediging aan de rechtbank om de behandeling van de zaak aan te houden aangezien de opgeëiste persoon inmiddels een advocaat in Polen heeft ingeschakeld die op zoek gaat naar bewijs dat het proces van de opgeëiste persoon in Polen zou zijn beïnvloed.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan ten aanzien van vonnis II K 108/19. De opgeëiste persoon heeft niet onderbouwd dat hij in Polen een oneerlijk proces heeft gehad. De officier van justitie verzet zich tegen aanhouding van de behandeling van de zaak nu de opgeëiste persoon op de zitting niet heeft kunnen aantonen dat hij een oneerlijk proces heeft gehad.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank merkt op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft.
De verdediging heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon als kroongetuige geen eerlijk proces heeft gehad voor zaak II K 108/19 in Polen, maar heeft dat standpunt niet verder onderbouwd. De rechtbank ziet daarom geen verband tussen de in werking getreden wetswijzigingen en andere zorgelijke ontwikkelingen in Polen en het vonnis II K 108/19 waarbij de opgeëiste persoon is veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat er in de onderhavige zaak geen sprake is van zwaarwegende en op feiten berustende gronden om aan te nemen dat het grondrecht van de opgeëiste persoon op een onafhankelijk gerecht is geschonden en dat als gevolg daarvan zijn grondrecht op een eerlijk proces in de kern is aangetast.
De rechtbank ziet gelet op het voorgaande geen reden tot aanhouding van de behandeling van de zaak om nadere informatie op te vragen ten aanzien van vonnis II K 108/19.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 27 en 54 Wet wapens en munitie, de artikelen 300 en 312 en de artikelen 2, 5 en
7 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Circuit Court of Zielona Gora(Polen).
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 10 juni 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
2.
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
4.
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
6.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
7.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).