ECLI:NL:RBAMS:2021:4112

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 augustus 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
AWB - 21 _ 3598
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag exploitatievergunning op basis van eerdere overtredingen en gebrek aan vertrouwen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 4 augustus 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een besloten vennootschap, die een exploitatievergunning voor een horecabedrijf wilde aanvragen. De burgemeester van Amsterdam, als verweerder, had de aanvraag op 1 juli 2021 afgewezen op basis van eerdere overtredingen en het gebrek aan vertrouwen dat de verzoekster in de toekomst geen fouten zou maken. De verzoekster had in het verleden meerdere horecabedrijven geëxploiteerd, waarvan de vergunningen waren geweigerd of ingetrokken vanwege overtredingen van de Wet Bibob en de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in redelijkheid de aanvraag kon weigeren, ondanks het feit dat de verzoekster de afgelopen twee jaar een ander bedrijf had geëxploiteerd zonder overtredingen. De rechter benadrukte dat de burgemeester beleidsruimte heeft bij het verlenen van vergunningen en dat het verleden van de verzoekster zwaarwegend meeweegt in de beoordeling. De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het bestreden besluit naar verwachting stand zou houden in de bezwaarprocedure. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, met mr. E. van der Zweep als griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/3598

uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

besloten vennootschap [verzoekster], te Amsterdam, verzoekster
(gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen),
en

de burgemeester van Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. A. Buijs en M. van Bruggen).

Procesverloop

Met het besluit van 1 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een exploitatievergunning voor [bedrijf 1] afgewezen.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in de zin dat zij [bedrijf 1] mag exploiteren als ware zij in het bezit is van een exploitatievergunning tot zes weken na het besluit op bezwaar.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juli 2021. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [de persoon] (hierna: [de persoon] ), bestuurder en enig aandeelhouder, en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wat ging er aan deze zaak vooraf?
1. [de persoon] heeft in het verleden drie horecabedrijven geëxploiteerd. Verweerder heeft de exploitatievergunningen hiervoor met het besluit van 23 december 2016 geweigerd of ingetrokken op grond van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) en omdat sprake was van een slechte bedrijfsvoering in de zin van de Algemene Plaatselijke Verordening Amsterdam 2008 (APV). In dit besluit is uitvoerig gemotiveerd op welke feiten en omstandigheden dit is gebaseerd. Kort samengevat is daarin overwogen dat er een ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede gebruikt zullen worden om strafbare feiten te plegen en dat sprake is van een patroon van overtredingen, geconstateerd door de Belastingdienst, de Douane, de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de Voedsel- en Warenautoriteit en de gemeente.
2. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft bij uitspraak van 3 februari 2017 het verzoek om het besluit van 23 december 2016 te schorsen, afgewezen.
3. [de persoon] heeft vervolgens, naar eigen zeggen, een [bedrijf 2] in Dubai geëxploiteerd. Dit bedrijf is beëindigd en [de persoon] en haar echtgenoot zijn naar Nederland teruggekeerd.
4. Op 18 april 2019 heeft [de persoon] twee aanvragen ingediend om [bedrijf 2] te exploiteren aan de [adres 1] en de [adres 2] te Amsterdam. Verweerder heeft met het besluit van 12 september 2019 beide exploitatievergunningen geweigerd op grond van artikel 3.11, tweede en derde lid, onder d, van de APV, omdat de (voorgenomen) bedrijfsvoering ten opzichte van het verleden niet zodanig is veranderd dat niet meer gevreesd hoeft te worden voor aantasting van het woon- en leefklimaat. Met de uitspraak van 3 december 2019 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank bepaald dat verzoekster tot zes weken na de beslissing op bezwaar het [bedrijf 2] mocht exploiteren. Verweerder heeft het bezwaar tegen het besluit van 12 september 2019 ongegrond verklaard met de beslissing op bezwaar van 27 februari 2020. Met de uitspraak van 11 juni 2020 is het beroep tegen het besluit op bezwaar van 27 februari 2020 ongegrond verklaard. De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft vervolgens met de uitspraak van 5 augustus 2020 bepaald dat verzoekster de exploitatie van het [bedrijf 2] aan de [adres 1] mocht voortzetten totdat de Afdeling op het hoger beroep had beslist. Met de uitspraak van 24 maart 2021 heeft de Afdeling het hoger beroep tegen de uitspraak van 11 juni 2020 ongegrond verklaard.
5. Sinds de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021 exploiteert verzoekster [bedrijf 1] aan de [adres 1] te Amsterdam als een afhaalrestaurant. Daarvoor is geen exploitatievergunning nodig.
Waar gaat deze zaak over?
6. Verzoekster heeft op 12 april 2021 weer een aanvraag ingediend voor een exploitatievergunning. Zij wil een alcoholvrijbedrijf met terras, namelijk een [bedrijf 2] onder de naam [bedrijf 1] , exploiteren op het adres [adres 1] te Amsterdam.
7. Verweerder heeft op 27 mei 2021 aan verzoekster laten weten voornemens te zijn haar aanvraag af te wijzen. Verzoekster heeft een zienswijze ingediend.
8. Met het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 3.11, tweede en derde lid, aanhef en onder d, van de APV.
9. Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit aangevoerd dat verweerder geen zorgvuldige belangenafweging heeft gemaakt. Verweerder heeft onvoldoende acht geslagen op het tijdsverloop en nieuwe feiten en omstandigheden ten opzichte van de aanvragen van 18 april 2019. Er is een nieuw ondernemingsplan en daarbij is verzoekster twee jaar feitelijk open geweest zonder dat de bedrijfsvoering nadelige invloed heeft gehad op het woon- en leefklimaat. De aanvraag had getoetst moeten worden aan de Beleidsregel houdende regels omtrent het levensgedrag en de wijze van bedrijfsvoering op grond van de APV 2008 (hierna: de Beleidsregel). In de Beleidsregel staat met betrekking tot bedrijfsvoering geen terugkijktermijn van vijf jaar genoemd en verweerder had daarom volgens verzoekster die terugkijktermijn in haar zaak niet mogen hanteren.
Oordeel van de voorzieningenrechter
10. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
11. Bij de beslissing om een exploitatievergunning al dan niet te verlenen heeft verweerder op grond van artikel 3.11, tweede lid van de APV beleidsruimte. Uit artikel 3:11, derde lid, onder d, van de APV volgt dat de burgemeester bij de uitoefening van deze bevoegdheid onder meer rekening houdt met de wijze van bedrijfsvoering door de exploitant. Bij de invulling van dit criterium komt verweerder beoordelingsruimte toe. Verweerder heeft deze beleids- en beoordelingsruimte ingevuld met de Beleidsregel.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid de aanvraag van verzoekster om een exploitatievergunning heeft kunnen weigeren. Verweerder mocht daarbij in aanmerking nemen dat op 4 maart 2017 en in de periode van 4 december tot 31 december 2016 overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) en Arbeidstijdenwet (Atw) zijn geconstateerd door de Inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Deze overtredingen zijn minder dan vijf jaar geleden begaan en liggen in het verlengde van de reeks overtredingen die is opgesomd in het besluit van 23 december 2016. In de Beleidsregel is geen terugkijktermijn opgenomen ten aanzien van de wijze van bedrijfsvoering. De gemachtigden van verweerder hebben ter zitting toegelicht dat de terugkijktermijn voor de wijze van bedrijfsvoering afhankelijk is van de ernst en hoeveelheid van overtredingen en feiten in het verleden. Als richtlijn wordt daarbij vijf jaar gehanteerd, maar omdat het beoordelen van de wijze van de bedrijfsvoering maatwerk is, wil verweerder zich niet binden aan een termijn en ook langer dan vijf jaar kunnen terugkijken. Deze gedragslijn vindt de voorzieningenrechter niet onredelijk.
13. Verweerder heeft zich verder op het standpunt kunnen stellen dat bij verzoekster geen sprake is van een gedragsverbetering die maakt dat hij het vertrouwen heeft dat fouten in het verleden niet opnieuw zullen worden gemaakt. In het ondernemingsplan dat verzoekster bij haar aanvraag van 12 april 2021 heeft overgelegd, mist verweerder concrete maatregelen hoe verzoekster zal waarborgen dat geen overtredingen zullen plaatsvinden. Als voorbeelden hebben de gemachtigden van verweerder tijdens de zitting genoemd; de manier waarop verzoekster deskundige en betrouwbare leidinggevenden zal selecteren en instrueren, de manier waarop verzoekster zal waarborgen geen personeel van buiten de Europese Unie in dienst te hebben, hoe verzoekster het bedrijf op eerlijk werk zal doorlichten, maatregelen om overtredingen van de Atw te voorkomen en op welke manier verzoekster zal zorgen een goede administratie aan te leveren bij de accountant. Ook staan in het ondernemingsplan tegenstrijdigheden, zoals dat verzoekster geen familie van [de persoon] in dienst zal nemen, maar wel de echtgenoot van [de persoon] als leidinggevende opvoert.
14. Verweerder heeft bij zijn beoordeling ook mee kunnen wegen dat de gang van zaken rondom de aanvraag van 18 april 2019 heeft afgedaan aan het vertrouwen in verzoekster. Verzoekster heeft in die procedure in eerste instantie verklaard één horecazaak te gaan exploiteren en dat er geen familie zou participeren in de onderneming, maar diende toch een aanvraag voor twee horecabedrijven in en voerde haar broer als leidinggevende op. Verder klopten feitelijkheden uit destijds overgelegde ondernemingsplannen, zoals het aantal werknemers, niet. [1] Ook heeft verweerder in het bestreden besluit nog geconstateerd dat bij de aanvraag van 18 april 2019 tegenstrijdige verklaringen zijn afgelegd over huurbetalingen voor het [bedrijf 2] in Dubai.
15. De voorzieningenrechter is ten slotte van oordeel dat verweerder geen doorslaggevend gewicht heeft hoeven toekennen aan het feit dat verzoekster afgelopen twee jaar een [bedrijf 3] heeft geëxploiteerd zonder dat overtredingen zijn geconstateerd. Verweerder heeft in redelijkheid zwaarwegend gewicht kunnen toekennen aan de overtredingen in het verleden en het gebrek aan vertrouwen dat fouten niet opnieuw zullen worden gemaakt op basis van het huidige ondernemingsplan en de gang van zaken rondom de aanvraag van 18 april 2019.
16. Het bestreden besluit houdt naar verwachting stand in de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.M. Langeveld, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. van der Zweep, griffier, en aan partijen bekendgemaakt door verzending op de hieronder genoemde datum.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Zie rechtsoverweging 3.7 van de uitspraak van de Afdeling van 24 maart 2021, ECLI:NL:RVS:2021:625.