8.3.Het oordeel van de rechtbank
Het oordeel van de rechtbank over de artikel 359a Sv verweren
Herstelde “vormverzuimen”
De onjuistheden en tegenstrijdigheden in enkele processen-verbaal waar de raadsman op heeft gewezen zijn hersteld. Verdachte heeft hiervan geen nadeel ondervonden. De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim waar zij consequenties aan moet verbinden. Hetzelfde geldt voor het (late) moment van verstrekken van de processtukken.
Het niet veiligstellen van de plaats delict voor nader onderzoek
Vaststaat dat [slachtoffer] is doodgeschoten in zijn Volkswagen Golf. De Volkswagen Golf, een plaats delict, is forensisch onderzocht, er zijn sporen veiliggesteld en vervolgens is de auto in een vrij vroege fase van het onderzoek aan de weduwe van [slachtoffer] teruggegeven. De officier van justitie heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat dit achteraf gezien wellicht te snel is geweest. Nader onderzoek aan de auto, waar de verdediging om heeft verzocht, was na teruggave niet meer mogelijk. Door het ontnemen van deze mogelijkheid aan de verdediging is artikel 6 EVRM geschonden. Verdachte heeft hierdoor nadeel geleden in die zin dat hem de toegang tot mogelijk bewijsmateriaal en de mogelijkheid tot nader onderzoek daaraan is ontnomen. Of dat door verdachte gewenste nadere onderzoek, gezien de bewezenverklaring, überhaupt iets had kunnen opleveren is een vraag die in het kader van dit verweer niet relevant is. Het voorgaande levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a Sv. De rechtbank zal hieronder ingaan op de gevolgen daarvan.
De inzet van bijzondere opsporingsmiddelen
Blijkens het dossier “Bijzondere opsporingsbevoegdheden” is er sprake geweest van een gecombineerde inzet van acties:
- twee acties op grond van artikel 126j Sv, te weten
de inzet ‘aanlopen’ van de zus van verdachte en
het sturen van een kaart aan verdachte in zijn cel,
- één actie op grond van artikel 126l Sv, te weten het opnemen van vertrouwelijke communicatie (OVC) in de cel van verdachte.
Afluisteren in cel van verdachte
Uit het dossier blijkt dat verdachte gedurende de periode van 20 november 2020 tot en met 10 januari 2021 is afgeluisterd in zijn cel, waar hij alleen verbleef. Voor deze inzet is, naast een bevel van de officier van justitie, door de rechter-commissaris een machtiging afgegeven. De rechtbank is van oordeel dat het afluisteren van verdachte in zijn cel, waar hij zich onder andere vele malen tot zijn god heeft gericht, een grote inbreuk op de privacy van verdachte oplevert. Dit maakt echter nog niet dat er ook sprake is van een schending van het recht op privacy, nu de inzet conform de voorgeschreven wetsbepaling is gebeurd. Er was sprake van een ernstige verdenking en de inzet van het middel is door de rechter-commissaris getoetst. De rechtbank merkt nog op dat het gegeven dat achteraf blijkt dat uit de afgeluisterde gesprekken geen nieuwe informatie naar voren is gekomen, althans niet de informatie waar het Openbaar Ministerie op had gehoopt, niet maakt dat de inzet met terugwerkende kracht ongerechtvaardigd was.
Inzet tegen zus verdachte en brief voor verdachte in de P.I.
Op 3 december 2020 is er uitvoering gegeven aan het door de officier van justitie op 24 november 2020 afgegeven bevel op grond van artikel 126j Sv om [zus verdachte] , de zus van verdachte, te benaderen op een wijze die de indruk zou wekken dat dit door een derde partij, niet zijde de politie, werd gedaan. De kaders waarbinnen dit moest gebeuren en de over te brengen boodschap zijn vooraf besproken. Hierbij is expliciet afgesproken dat geen sprake mocht zijn van een bedreiging (in juridische zin) en dat er geen fysiek contact mocht zijn tussen de mannen en [zus verdachte] .
Door een drietal opsporingsambtenaren van Team Heimelijke Operaties is op 3 december 2020 contact gezocht met [zus verdachte] . Zij is gevolgd vanaf haar huis buiten Amsterdam naar de rechtbank in Amsterdam, waar zij heen ging voor een behandeling van een door haar ingediend klaagschrift. Onderweg, bij een bezinepomp, hebben de mannen bewust oogcontact gemaakt met [zus verdachte] , die dat ook heeft waargenomen. Vervolgens zijn ze haar opnieuw gevolgd tot aan de rechtbank en hebben haar daar opgewacht. Nadat [zus verdachte] de rechtbank weer verliet en onderweg was naar haar auto, is zij door hen op niet mis te verstane wijze aangesproken. Degene die haar aansprak had zijn mondkapje af, de andere twee mannen droegen een mondkapje waardoor hun gezicht niet volledig zichtbaar was. Op de opname is te horen dat [zus verdachte] op indringende wijze gevraagd wordt of zij ‘ [voornaam] ’ kent en dwingend gezegd wordt dat zij vóór 31 december 2020 € 150.000,- in bitcoins moet betalen. Onder andere wordt tegen haar gezegd “
jij en [voornaam] hebben een kankergroot probleem! Regel die kankershit”.Op de camerabeelden is te zien dat de [zus verdachte] alleen is en op het trottoir voor de gevel van een gebouw loopt wanneer ze wordt benaderd door drie mannen, dat de mannen dicht bij haar staan en haar min of meer insluiten.
[zus verdachte] is vervolgens doorgelopen naar haar auto, waar zij een briefje vond met daarop de tekst ‘bitcoin wallet’, een cijfer/lettercombinatie en het getal 150.000. Zij is onmiddellijk teruggelopen naar de rechtbank, waar zij de beveiliging heeft aangesproken die op hun beurt weer de politie hebben ingeschakeld. Diezelfde dag nog heeft [zus verdachte] aangifte gedaan van chantage/afpersing.
Op 28 december 2020 heeft de officier van justitie een bevel ‘stelselmatige inwinning van informatie’ afgegeven om een brief/en of kaart met tekst en bijgevoegd een foto van de woning [adres 2] of een foto van de auto van verdachte, te sturen naar verdachte in de P.I. Grave. Uit het bevel volgt dat de druk/dreiging zal worden opgelegd door middel van de tekst die wordt gebruikt. De tekst zal verwijzen naar de dreiging die [zus verdachte] heeft meegemaakt en naar de vraag wanneer het geld dat (vermoedelijk) door verdachte is verduisterd zal worden terugbetaald, aldus het bevel.
Op 4 januari 2021 heeft verdachte in zijn cel een brief ontvangen met de volgende tekst:
“As-Salam Alaykum. Zit je lekker veilig en rustig in je cel. Heb je al gesproken met je zus. Wij wachten nog steeds. Kijk naar de foto. Voor vergiffenis is het nooit te laat.”
Bij de brief is een foto gevoegd van de voordeur van de woning van de vrouw van verdachte.
Vooropgesteld wordt dat, anders dan bij het opnemen van de vertrouwelijke communicatie waarvoor door de rechter-commissaris een machtiging is afgegeven, de twee acties op grond van artikel 126j Sv niet aan de rechter-commissaris, althans niet formeel en in concreto, zijn voorgelegd. De rechter-commissaris heeft daarvoor ook geen machtiging afgegeven. De acties op grond van artikel 126j Sv zijn gestoeld op bevelen van de officier van justitie.
Deze gang van zaken is in beginsel in overeenstemming met de wet. Anders dan bij het opnemen van vertrouwelijke communicatie, waarvoor een machtiging van de rechter-commissaris nodig is, kan een bevel ex artikel 126j Sv door de officier van justitie worden afgegeven. Echter, de officier van justitie heeft ter terechtzitting van 7 juli 2021 anders gesuggereerd. Zij heeft in reactie op de verweren van de raadsman immers aangevoerd dat de hele kwestie was ‘voorgelegd aan de rechter-commissaris’ en dat mede om die reden geen sprake zou zijn van een vormverzuim. De rechtbank vindt dit een onjuiste voorstelling van zaken.
De omstandigheid dat [zus verdachte] geen betrokkene is in deze strafzaak zou er in theorie toe kunnen leiden dat vormverzuimen bij de actie die op haar was gericht buiten de strafzaak zouden moeten blijven gelet op de zogenaamde ‘Schutznorm’. In dit geval geldt echter dat de druk die op [zus verdachte] is uitgeoefend overduidelijk gericht was op verdachte en niet enkel ingezet werd om háár bang te maken. Deze druk op [zus verdachte] had als doel verdachte bang te maken, in de hoop hem zo aan het praten te krijgen (al dan niet tegen zichzelf in zijn cel, of tegen zijn zus of partner). Dat de druk bedoeld was voor verdachte blijkt evident uit het bericht dat aan verdachte is gezonden, waarin wordt gerefereerd aan het voorval met zijn zus. De rechtbank zal dus rekening houden met (de combinatie van) beide acties, het ‘aanlopen’ van de zus en het sturen van de kaart/brief aan verdachte in de P.I.
De rechtbank constateert dat sprake is geweest van een verregaande inbreuk op de rechten van verdachte en zijn zus. De manier waarop de zus van verdachte is achtervolgd (namelijk voor haar merkbaar) en vervolgens is benaderd, kan moeilijk anders worden gezien dan als een bedreiging. Uit de reactie van de parketpolitie van de rechtbank en de politieambtenaren bij wie zij later aangifte heeft gedaan komt naar voren dat niet alleen de zus maar ook de instanties (voor zover die niet op de hoogte waren van de omstandigheid dat het hier een politie inzet betrof) het incident zeer serieus namen en ook als zodanig beoordeelden. Hetzelfde geldt voor de door verdachte in zijn cel ontvangen kaart/brief.
Onder omstandigheden kan de inzet van dergelijke methoden geoorloofd zijn. Die inzet moet echter onder alle omstandigheden proportioneel zijn en er moet niet kunnen worden volstaan met inzet van lichtere middelen (subsidiariteit). In het geval van het benaderen van de zus van verdachte geldt dit des te meer, nu ze als ‘onschuldige derde’, die op geen enkel moment verdachte is geweest in deze strafzaak, onderwerp werd van de inzet van opsporingsmethoden.
Om te beoordelen of sprake is van een ongeoorloofde inzet van opsporingsmethoden dient de rechtbank dus na te gaan of is voldaan aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. In dat verband is het volgende van belang. De inzet heeft plaatsgevonden eind 2020 en begin 2021. Verdachte zat toen al ruim een jaar in voorarrest, de rechtbank had ernstige bezwaren tegen verdachte aangenomen en al vele malen bevestigd dat de aangenomen ernstige bezwaren tegen verdachte nog aanwezig waren en het onderzoek was, op wat forensische/technische details na, gereed. Verdachte was al vele malen verhoord en had ook (uitgebreide) verklaringen afgelegd. Hoewel de precieze toedracht van de dood van [slachtoffer] altijd onduidelijk is gebleven en met name het motief, zal er op het moment van de inzet van bedoelde opsporingsmethoden bij politie en Openbaar Ministerie weinig twijfel over hebben bestaan dat zij de juiste persoon als verdachte hadden aangemerkt en ook dat er voldoende bewijsmiddelen tegen hem waren verzameld. Zo heeft de officier van justitie het ook verwoord op de terechtzitting van 19 mei 2021:
“Het Openbaar Ministerie wilde elke mogelijkheid benutten om te achterhalen wat er die dag nou is gebeurd en wat het motief kan zijn. Het Openbaar Ministerie is een stap verder gegaan en heeft in de vertrouwelijkheid van verdachte nog wat informatie proberen in te winnen.”
De rechtbank onderkent het belang van het kennen van de toedracht en het motief, met name voor de nabestaanden. In dit geval echter is gedurende het onderzoek ook al heel veel wèl duidelijk geworden en bestaat er bij de nabestaanden van [slachtoffer] weinig twijfel over het door hen veronderstelde motief, zo is de rechtbank ter terechtzitting gebleken. Eind 2020 was dit niet anders. Er was ook geen sprake van dat er duidelijkheid moest komen over bijvoorbeeld de locatie van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] : het stoffelijk overschot is direct ter plekke aangetroffen en na vrijgave hebben de nabestaanden afscheid van [slachtoffer] kunnen nemen en hem kunnen begraven.
Kortom, hoewel er nog onbeantwoorde vragen waren, was er eind 2020 voldoende duidelijkheid om de zaak te kunnen berechten. Toch is ervoor gekozen om gebruik te maken van bijzondere opsporingsmethoden. Opsporingsmethoden, die een verregaande inbreuk maakten op de rechten en veiligheidsgevoelens van een onschuldige derde en van verdachte. Daarmee heeft het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank de grenzen van het toelaatbare overschreden.
De officier van justitie heeft er nog op gewezen dat zij achteraf transparant is geweest over de inzet, dat een proces-verbaal is opgemaakt over wat er is gebeurd en dat zelfs ter terechtzitting het filmpje dat van de inzet is gemaakt is getoond. Deze transparantie dient echter niet als bijzondere omstandigheid te worden meegewogen, nu Sv en de beginselen van een goede procesorde de officier van justitie immers daartoe verplichten.
De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de inzet van de acties, gebaseerd op artikel 126j Sv, niet heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarmee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek.
Nu de rechtsgevolgen van dit onherstelbare vormverzuim niet uit de wet blijken, ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of aan het vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg. Vooropgesteld wordt dat de inzet geen gevolgen heeft gehad voor de beoordeling van de bewijsmiddelen; de inzet heeft immers geen (nieuwe) bewijsmiddelen opgeleverd.
Dat de inzet voor de nodige angst bij verdachte heeft gezorgd, angst voor zichzelf maar zeker ook voor zijn familie voor wie hij vanuit detentie niets kon betekenen, is een nadeel dat verdachte door de inzet heeft ondervonden. Hoewel dit nadeel niet kan worden gezien als processueel nadeel van verdachte in zijn strafzaak, ziet de rechtbank wel aanleiding om aan het geconstateerde onherstelbaar vormverzuim gevolgen te verbinden. Strafvermindering als mogelijk rechtsgevolg van voldoende ernstige vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv is immers niet beperkt tot uitsluitend die gevallen waarin deze vormverzuimen hebben geleid tot benadeling van verdachte in zijn strafzaak: ook ander, voldoende ernstig nadeel van verdachte, kan grond bieden voor compensatie in de vorm van strafvermindering.
De rechtbank vindt het gelet op de ernst van het verzuim passend dat in dit geval, alles tezamen genomen, de op te leggen straf in enige mate wordt verminderd.
Strafoplegging
Bij het opleggen van een straf houdt de rechtbank rekening met de ernst van het bewezenverklaarde strafbare feit en de persoon van de verdachte.
Ernst feit
De rechtbank stelt voorop dat verdachte een buitengewoon ernstig en schokkend strafbaar feit heeft gepleegd. Verdachte was de gerespecteerde huisvriend van het slachtoffer en diens vrouw en werd door hen vertrouwd. Verdachte was sedert enkele jaren betrokken bij het jonge gezin van het slachtoffer, wist van de toekomstplannen van [slachtoffer] en wist dat [slachtoffer] recent veel bij zijn opgenomen zoontje in het ziekenhuis verbleef. Verdachte en [slachtoffer] hadden een afspraak gemaakt en verdachte wist dat [slachtoffer] daarom op 1 oktober 2019 werd afgelost bij het bed van zijn zoontje door diens vrouw. [slachtoffer] had zijn 14 maanden oude dochtertje in een autostoeltje bij zich in zijn auto toen hij verdachte vervolgens ontmoette. Dit alles heeft verdachte er echter niet van weerhouden om met één pistoolschot van zéér nabij een kogel in het hoofd van [slachtoffer] te schieten en zo, in de auto, een einde te maken aan het leven van zijn vriend. Dat ook het 14 maanden oude dochtertje van [slachtoffer] op dat moment vlak bij haar vader in de auto zat maakt het feit extra schokkend. Verdachte heeft het vervolgens doen lijken alsof er sprake was van suïcide, door het wapen in de hand van [slachtoffer] te leggen met diens vinger om de trekker. Slechts enkele minuten nadat verdachte de plaats delict heeft verlaten heeft hij tenslotte nog een spraakbericht verzonden naar de telefoon van [slachtoffer] , met de strekking dat alles goed zou komen. Deze berekenende handelswijze ná het doden van [slachtoffer] kleurt het gedrag van verdachte als kil en berekenend. De rechtbank neemt het verdachte zeer kwalijk dat hij, ten koste van de nagedachtenis aan [slachtoffer] door de nabestaanden, heeft getracht het te doen voorkomen alsof [slachtoffer] zijn eigen leven had genomen.
Verdachte heeft steeds stellig ontkend dat hij [slachtoffer] heeft doodgeschoten. Wat er op 1 oktober 2019 in de auto van [slachtoffer] vooraf is gegaan aan het fatale schot is niet bekend geworden. Uit het dossier is niet gebleken van enig conflict tussen [slachtoffer] en verdachte en uit het letsel van [slachtoffer] blijkt evenmin van een fysieke strijd voorafgaand aan zijn dood. Hoewel er diverse verklaringen zijn die wijzen richting een financieel motief, kan de rechtbank op basis van het dossier niet vaststellen wat het motief voor verdachte was om [slachtoffer] dood te schieten.
De weduwe heeft ter terechtzitting treffend verwoord welke impact het overlijden van haar man op haar en het leven van haar kinderen heeft gehad en nog steeds heeft. Zij en haar kinderen zijn hun liefhebbende en zorgzame man en vader kwijt en moeten de rest van hun leven verder zonder hem. Ook uit de slachtofferverklaring van de moeder blijkt dat het slachtoffer zorgzaam was en zijn moeder financieel ondersteunde en hoezeer de dood van haar zoon haar pijn en verdriet doet. Dat verdachte geen verantwoording voor zijn daad heeft willen afleggen maakt daarnaast dat de nabestaanden nog altijd met de vraag leven waarom [slachtoffer] door verdachte is gedood.
Doodslag is één van de ernstigste misdrijven uit het Wetboek van Strafrecht, waar een maximum gevangenisstraf van 15 jaar op staat. Het nemen van het leven van een ander is onherroepelijk en zodanig ernstig, dat alleen een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf een passende reactie is. Voor doodslag zijn er geen oriëntatiepunten voor straftoemeting gepubliceerd door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). De rechtbank heeft zich voor de straftoemeting daarom mede georiënteerd op de voor doodslag opgelegde straffen. De strafmaat ligt in uitspraken betreffende doodslag in de regel tussen de acht en twaalf jaar. De rechtbank vindt dat de ernst van het feit een straf rechtvaardigt die in enige mate boven de twaalf jaar uit komt.
Persoon verdachte
Uit het strafblad van verdachte van 24 juni 2021 blijkt dat verdachte de afgelopen vijf jaar niet is veroordeeld voor strafbare feiten. De feiten waarvoor hij vóór die tijd is veroordeeld, betreffen delicten die ofwel geen geweldsaspect omvatten ofwel een gering geweldsaspect dat in geen verhouding staat tot het onderhavige feit. De rechtbank zal het strafblad van verdachte dan ook niet in strafverzwarende zin meewegen bij de strafbepaling.
Over de persoon van verdachte is uit het dossier verder naar voren gekomen dat verdachte bekend staat als een gelovig, vriendelijk en behulpzaam persoon.
Uit het rapport en advies van Reclassering Nederland, van 21 februari 2020, blijkt dat de reclassering vanwege de ontkennende houding van verdachte geen delictanalyse kan maken, geen criminogene factoren kan bepalen en geen inschatting kan maken van het recidivegevaar. Er zijn volgens de reclassering geen aanwijzingen voor eventuele noodzaak voor gedragsverandering en er zijn geen aanwijzingen voor psychische problemen. Er is geen sprake van een verstandelijke beperking.
Uit het rapport dat psycholoog R.A. Sterk op 28 juni 2020 heeft opgemaakt van het forensisch psychologisch onderzoek naar verdachte, blijkt onder meer dat er bij verdachte geen psychische stoornis, verstandelijke handicap en/of psychogeriatrische aandoening is geconstateerd. Ook ten tijde van het ten laste gelegde feit, zo heeft de psycholoog vastgesteld, was geen sprake van psychische problematiek en dat brengt met zich mee dat er geen argumenten zijn gevonden die een vermindering van de toerekenbaarheid met zich meebrengen. De rechtbank wordt geadviseerd om het tenlastegelegde –indien bewezen– verdachte volledig toe te rekenen. Vanuit oogpunt van psychopathologie kan er door de psycholoog geen uitspraak over de kans op herhaling worden gedaan. Vanuit forensisch oogpunt is geen behandeling geïndiceerd.
De rechtbank zal de conclusies van de psycholoog overnemen en tot de hare maken en verdachte aanmerken als volledig toerekeningsvatbaar.
In de persoon van verdachte ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om de straf te matigen.
Consequentie vormverzuim voor strafmaat
Echter heeft de rechtbank vastgesteld dat sprake is geweest van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, te weten het niet veiligstellen van de plaats delict voor nader onderzoek, het ‘aanlopen’ van de zus van verdachte en het versturen van de kaart aan verdachte in zijn cel. Deze vormverzuimen zal de rechtbank in strafmatigende zin meewegen, waardoor het hiervoor genoemde in enige mate overstijgen van twaalf jaar gevangenisstraf niet meer in de rede ligt.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Er is sprake van een ernstig feit, een stellig ontkennende verdachte, een ogenschijnlijke suïcide en deels complex onderzoek. Er is veel en tijdrovend onderzoek verricht en de verdediging heeft zelf een grote bijdrage geleverd aan het tijdsverloop door de grote hoeveelheid (forensische) onderzoekswensen, die bijna allemaal zijn gehonoreerd.
Alles overwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaar met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht passend en geboden.
Op 1 juli 2021 is Wet SenB in werking getreden en deze wet is van toepassing op de tenuitvoerlegging van de in onderhavige zaak opgelegde gevangenisstraf. De Wet SenB houdt géén wijzigingen in ten aanzien van de strafmaat en de straftoemeting, maar betreft wijzigingen in de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) en het Wetboek van Strafrecht (Sr) inzake de regeling van de detentiefasering en de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI). De raadsman heeft betoogd dat de nieuwe regeling in onderhavige zaak zou moeten leiden tot de oplegging van een lagere straf, nu zaak voor 1 juli 2021 had kunnen worden afgedaan en de regeling in het nadeel van verdachte is gewijzigd.
De rechtbank begrijpt dat de Wet SenB voor de verdachte, na veroordeling, gevolgen heeft die voelen als een strafverzwaring. Immers vóór 1 juli 2021 zou verdachte van rechtswege in aanmerking zijn gekomen voor voorwaardelijke invrijheidstelling na 2/3 deel van zijn gevangenisstraf te hebben uitgezeten, met -bij een gevangenisstraf van 12 jaar- een strafrestant van 4 jaar. Voor de tenuitvoerlegging van de door de rechtbank aan verdachte opgelegde straf betekent de Wet SenB echter onder meer dat er
maximaal sprake zal kunnen zijn van 2 jaar voorwaardelijke invrijheidstelling.
Tegen de achtergrond van de hierboven gegeven strafmotivering ziet de rechtbank echter geen ruimte om de door haar passend geachte straf vanwege de regelingen in de Wet SenB betreffende de tenuitvoerlegging te matigen.
De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 359, lid 6 Sv, bepalen dat de opgelegde gevangenisstraf volledig ten uitvoer zal worden gelegd binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma (als bedoeld in artikel 4 Pbw) dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling.