7.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal. Winkeldiefstal is een hinderlijk en veel voorkomend feit dat grote schade en overlast bij de detailhandel veroorzaakt. Ongeveer een maand later bleek verdachte, toen hij werd aangehouden in verband met een ander strafbaar feit, in het bezit te zijn van een aanzienlijke hoeveelheid cocaïne en heroïne. Cocaïne en heroïne leveren een groot gevaar op voor de volksgezondheid, nu deze stoffen verslavend zijn en regelmatig gebruik gewoonlijk schadelijke lichamelijke, psychische en sociale gevolgen met zich brengt. De handel in verdovende middelen gaat bovendien vaak gepaard met criminaliteit en zorgt over overlast en gevoelens van onveiligheid voor de omgeving.
Uit het strafblad van verdachte komt naar voren dat verdachte op jonge leeftijd voor het eerst met politie en justitie in aanraking is gekomen en sindsdien met grote regelmaat voor strafbare feiten is veroordeeld. Het strafblad bevat een haast eindeloze opsomming van met name inbraken en andersoortige vermogensdelicten. Ondanks de vele gevangenisstraffen en de twee keer aan hem opgelegde ISD-maatregel, blijft verdachte strafbare feiten plegen. De laatste ISD-maatregel dateert van 27 december 2017. Na het einde van de maatregel eind 2019 is verdachte weer snel de fout in gegaan.
Uit het over verdachte door Reclassering Inforsa opgemaakte reclasseringsadvies van 10 juni 2021 komt naar voren dat bij verdachte sprake is van een cognitieve beperking en dat verdachte al jarenlang verslaafd is aan harddrugs. Zijn middelengebruik staat in directe relatie tot zijn delictgedrag. Daarnaast is sprake van een gebrek aan probleem- en zelfinzicht. De problematiek van verdachte is multiple en complex.
Verdachte kiest er steeds opnieuw voor om zijn onwenselijke gedrag voort te zetten. Tezamen met zijn ontbrekende probleem- en ziektebesef acht de reclassering de mogelijkheden om te komen tot gedragsverandering in het kader van reclasseringstoezicht nihil.
De reclassering schat het recidiverisico en het risico op het onttrekken aan voorwaarden in als hoog.
De reclassering adviseert om aan verdachte een ISD-maatregel op te leggen voor de duur van 2 jaren. In de intramurale fase zal psychologisch, neuropsychologisch en intelligentie-onderzoek moeten plaatsvinden, in de extramurale fase zal toegewerkt moeten worden naar een middelenvrije woonvoorzienig buiten Amsterdam. Afhankelijk van de uitkomsten van het diagnostisch onderzoek zal mogelijk ook een klinische behandeling moeten plaatsvinden.
Ter terechtzitting is de reclasseringswerker mevrouw P.M. van Doleweerd als deskundige gehoord. De deskundige heeft aangevoerd dat verdachte, door zijn cognitieve beperking en door zijn hardnekkige verslaving, ten dele onmachtig is om tot ander gedrag te komen. Verdachte zal met de beperkingen die hij heeft moeten leren leven. Om de verslaving onder controle te krijgen is het belangrijk dat verdachte in een woonvoorziening buiten Amsterdam wordt geplaatst, bij voorkeur Oranjeborg. Wanneer de ISD-maatregel niet kan worden opgelegd, kan het toezicht door de reclassering weer worden opgepakt, maar het is zeer de vraag of dit gaat werken en of dit niet weer een nieuwe ‘faalervaring’ voor verdachte gaat worden.
De officier van justitie heeft, in lijn met het advies van de reclassering, gevorderd om aan verdachte opnieuw de ISD-maatregel op te leggen. De vraag die de rechtbank in de eerste plaats moet beantwoorden is of verdachte op dit moment voldoet aan de zogenaamde ‘harde criteria’ voor het opleggen van de ISD-maatregel.
Eén van deze criteria is verwoord in artikel 38m, eerste lid sub 2 Sr; verdachte dient in de vijf jaren voorafgaande aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of taakstraf te zijn veroordeeld (…), terwijl het feit is begaan na de tenuitvoerlegging van de straffen of maatregelen.
Twee veroordelingen op de documentatie van verdachte voldoen aan deze eis, te weten de zaken met parketnummer 15-010886-20 en 13-684089-17. Het vonnis in de zaak met parketnummer 13-684577-15 dateert van 8 februari 2016, terwijl dit vonnis op 24 maart 2016 onherroepelijk is geworden. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of bij de in de wet genoemde termijn van vijf jaren de vonnisdatum dan wel de datum van het onherroepelijk worden van het vonnis als uitgangspunt moet worden genomen. De tekst van de wet laat mogelijk ruimte voor beide interpretaties. Omdat het bewezen verklaarde feit in zaak A in de onderhavige strafzaak is gepleegd op 13 maart 2021, is het antwoord op deze vraag beslissend of al dan niet aan het criterium is voldaan.
Anders dan de officier van justitie en eveneens anders dan de rechtbank – in deels andere samenstelling – ten tijde van de raadkamer gevangenhouding, is de rechtbank thans van oordeel dat er redenen zijn om niet de datum van onherroepelijkheid als moment te nemen waarop de vijf jaren termijn van artikel 38m, eerste lid, sub 2 Sr aanvangt. Indien uitgegaan wordt van datum van onherroepelijk worden van de uitspraak kan dit er toe leiden dat deze termijn in voorkomende gevallen feitelijk wordt opgerekt, waarbij veroordelingen die aanmerkelijk ouder zijn dan vijf jaar maar pas geruime tijd later onherroepelijk zijn geworden alsnog kunnen bijdragen aan het opleggen van de ISD-maatregel. Een dergelijke gang van zaken is niet goed te verdedigen en in de wetgeschiedenis en literatuur is hiervoor geen steun te vinden.
De rechtbank zal daarom uitgaan van de datum waarop het vonnis is gewezen, in dit geval 8 februari 2016. Deze datum ligt aldus meer dan vijf jaren voor 13 maart 2021 en valt daarom buiten de termijn van artikel 38m Sr. Omdat er naast de veroordelingen met parketnummers 15-010886-20 en 13-684089-17 geen andere veroordelingen zijn die aan het criterium van 38m, eerste lid sub 2 Sr voldoen, kan de rechtbank niet de ISD-maatregel opleggen.
Gezien de ernst van de feiten en de mate van recidive zal de rechtbank aan verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 8 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest en een proeftijd van twee jaren. Daarbij zal verdachte zich aan de volgende bijzondere voorwaarden moeten houden: een verplicht reclasseringscontact, een verplichting om mee te werken aan diagnostiek, een ambulante behandelverplichting met een eventuele korte klinische opname en meewerken aan begeleid wonen en het vinden van een dagbesteding.