ECLI:NL:RBAMS:2021:3870

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
13/751652-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op basis van nationale en Europese wetgeving met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juli 2021 uitspraak gedaan in het kader van een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Openbaar Ministerie van het district Zuid-Finland, Finland. De opgeëiste persoon, een Nederlander, was in Finland veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar voor illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie behandeld, waarbij de raadsman van de opgeëiste persoon betoogde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moest worden verklaard, omdat deze onterecht lang had gewacht met het indienen van de vordering. De rechtbank verwierp dit verweer, omdat het Unierecht geen ruimte biedt voor een dergelijke niet-ontvankelijkheid op de door de raadsman aangevoerde gronden.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was bij de behandeling van zijn zaak en dat hij werd bijgestaan door een advocaat. De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 12 van de Overleveringswet niet van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon in tweede aanleg door een gemachtigd raadsman was verdedigd. De rechtbank heeft ook de dubbele strafbaarheid van het feit onderzocht en vastgesteld dat het feit waarvoor de overlevering werd verzocht, op de lijst van bijlage 1 bij de Overleveringswet staat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank op grond van artikel 6a van de Overleveringswet de overlevering geweigerd, omdat de opgeëiste persoon de Nederlandse nationaliteit heeft en de tenuitvoerlegging van de in Finland opgelegde vrijheidsstraf in Nederland kan worden overgenomen. De rechtbank heeft gelijktijdig de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland bevolen en de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die straf bevolen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751652-20
RK nummer: 21/2592
Datum uitspraak: 22 juli 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 10 mei 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 juli 2020 door het Openbaar Ministerie / het Parket van het district Zuid-Finland (
Syyttäjälaitos/ Etelä-Suomen syyttäjäalue), Finland, en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1988,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres opgeëiste persoon] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 juli 2021. Het verhoor heeft, via telehoren, plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.A.T.X. Vonken, advocaat te Maastricht.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat zij onnodig lang heeft gewacht met het indienen daarvan en daarmee doelbewust de opgeëiste persoon in zijn rechten en belangen heeft geschaad. De Wet straffen en beschermen [1] is namelijk op 1 juli 2021 in werking getreden, waarbij de duur van de voorwaardelijk invrijheidstelling is ingekort. Dit heeft tot gevolg dat de opgeëiste persoon een langere straf moet uitzitten dan het geval zou zijn vóór de inwerkingtreding van deze wet. De rechtbank kan hier op grond van artikel 11 OLW (oud) geen rekening meer mee houden, nu dit artikel met de inwerkingtreding van de wijziging van de Overleveringswet (hierna: Herimplementatiewet) [2] op 1 april 2021 is komen te vervallen.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ontvankelijk is in haar vordering. De vordering is tijdig na de aanhouding van de opgeëiste persoon ingediend. Dat de officier van justitie de vordering eerder had kunnen indienen, betekent niet dat zij daartoe ook verplicht was. Zij heeft ook niet doelbewust gewacht. Op het moment dat het EAB werd ontvangen, bestond er geen mogelijkheid tot het overleveren van een opgeëiste persoon met de Nederlandse identiteit ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Dit kan wel sinds de inwerkingtreding van de Herimplementatiewet.
Oordeel van de rechtbank
De officier van justitie heeft het EAB ontvangen op 15 juli 2020. De opgeëiste persoon is vervolgens aangehouden op 8 mei 2021. De vordering tot het in behandelingen nemen van het EAB dateert van 10 mei 2021. Op grond van artikel 23, tweede lid, OLW moet de officier van justitie de vordering tot het in behandeling nemen van het EAB uiterlijk op de derde dag na ontvangst van het EAB bij de rechtbank indienen. Uit het voorgaande blijkt dat deze termijn is overschreden. De Overleveringswet stelt daarop echter geen sanctie.
De vordering is tijdig na de aanhouding van de opgeëiste persoon ingediend.
Het Unierecht staat het achterwege laten van de overlevering om de door de raadsman aangevoerde redenen niet toe. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een vonnis van de rechter in tweede aanleg van Turku van 3 april 2020 (
Turun hovioikeus), gebaseerd op het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg van het district Pirkanmaa van 14 september 2018 (
Pirkanmaan käräjäoikeus) (beslissing nummer: 20/221; nummer van de zaak: R 18/1528).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van tien jaren (ofwel: 3650 dagen), door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 3510 dagen (ofwel: negen jaren, zeven maanden en vijftien dagen). De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde arrest.
Dit arrest betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

Uit de e-mails van de uitvaardigende autoriteit van 1 en 2 juni 2021 volgt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg aanwezig was bij de behandeling van zijn zaak op zitting. Ook blijkt daaruit dat de opgeëiste persoon in eerste en tweede aanleg is verdedigd door een advocaat. De opgeëiste persoon heeft ook tijdens de voorgeleiding verklaard dat hij met zijn advocaat aanwezig was bij de behandeling van zijn zaak in eerste aanleg, en dat die advocaat namens hem vervolgens cassatie heeft ingesteld. In onderdeel d) van het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon bij de behandeling van zijn zaak in hoger beroep per videoconferentie is verhoord.
De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de Finse autoriteiten verstrekte informatie en stelt vast dat in deze zaak sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, van de OLW, nu namens de opgeëiste persoon in tweede aanleg een door hem gemachtigd raadsman zijn verdediging heeft gevoerd. Het voorgaande betekent dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW niet van toepassing is.

6.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. Het feit valt op deze lijst onder nummer 5, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Finland een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
7. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW
De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Finland
opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
De in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf.
Het feit is naar Nederlands recht strafbaar en levert op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod,
en:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard ook niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het uitgangspunt dat de positie van een veroordeelde niet mag worden verzwaard door de uitvoerende staat, de in Finland opgelegde gevangenisstraf zodanig moet worden verlaagd dat de opgeëiste persoon geen nadeel ondervindt van de – met de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen per 1 juli 2021 – gewijzigde regeling tot voorlopige invrijheidsstelling.
De rechtbank verwerpt dit verweer nu er buiten de in artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW genoemde gronden geen ruimte bestaat voor aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In het onderhavige geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

8.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op een strafbaar feit dat geacht wordt gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- de opgeëiste persoon is voor het onderhavige feit in Finland veroordeeld;
- het strafdossier bevindt zich in Finland;
- de medeverdachten zijn in Finland veroordeeld, en:
- Nederland is niet van plan om de opgeëiste persoon voor de onderhavige feiten te vervolgen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op het voorgaande en de door de officier van justitie aangevoerde argumenten is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende aanleiding bestaat om de weigeringsgrond toe te passen.

9.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

10.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 13 van de Overleveringswet.

11.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan het Openbaar Ministerie / het Parket van het district Zuid-Finland (
Syyttäjälaitos/ Etelä-Suomen syyttäjäalue), Finland.
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 4 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon] .
BEVEELT op grond van artikel 27, vierde lid OLWde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. E.G.M.M. van Gessel en A. Pahladsingh, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 juli 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Wet van 24 juni 2020 tot wijziging van de Penitentiaire beginselenwet, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met de wijziging van de regeling inzake detentiefasering en voorwaardelijke invrijheidstelling (Wet straffen en beschermen),
2.De Wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie, Stb. 125 (wijziging van de Overleveringswet).