ECLI:NL:RBAMS:2021:3865

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
13/269779-20 en 13/025010-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring van meerdere inbraken en bedreiging met zware mishandeling

Op 14 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van meerdere inbraken en bedreiging met zware mishandeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan acht inbraken, waaronder in moskeeën en een school, en aan bedreiging van een persoon door deze te spugen en te dreigen met aanraking. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 maanden, met aftrek van voorarrest. De zaak omvatte twee parketnummers: 13/269779-20 (zaak A) en 13/025010-21 (zaak B). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en de verdachte schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, waarbij ook rekening is gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. De rechtbank heeft de vorderingen van benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij immateriële schadevergoeding is toegekend aan de benadeelde partij die bedreigd is.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummers: 13/269779-20 (zaak A) en 13/025010-21 (zaak B)
Datum uitspraak: 14 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [land van herkomst] ) op [geboortedag] 1980,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 5 februari 2021, 22 april 2021 en 30 juni 2021.
De politierechter heeft op de zitting van 5 februari 2021 de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A (13/269779-20) en zaak B (13/025010-21) aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. G.J.A.M. Rasker, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Boumanjal, de benadeelde partij [benadeelde partij 2] en – namens de benadeelde partij [benadeelde partij 1] – de advocaat mr. J. Gunning, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlasteleggingen

Zaak A
Verdachte wordt – kort gezegd – ervan beschuldigd dat hij op 24 oktober 2020 heeft ingebroken in [school] met het oogmerk om toneelmaskers en een tang te stelen (feit 1 primair). Subsidiair is het wegnemen van deze goederen ten laste gelegd als diefstal. Ook wordt verdachte lokaalvredebreuk verweten (feit 2).
Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij zich op 1 juni 2020 schuldig heeft gemaakt aan bedreiging van [benadeelde partij 1] , door zijn anus en/of geslachtsdeel aan te raken en vervolgens [benadeelde partij 1] aan te raken of daarmee te dreigen, “ik ben ziek” te zeggen en door op [benadeelde partij 1] te spugen. Subsidiair zijn deze gedragingen als een belediging ten laste gelegd. Ook wordt verdachte verweten dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan schennis van de eerbaarheid (feit 4) door zich op een voetbalveld te ontkleden en/of met zijn handen zijn geslachtsdeel en/of anus aan te raken.
Zaak B
In zaak B zijn aan verdachte negen inbraken (feit 1) en een poging tot inbraak (feit 2), gepleegd tussen december 2019 en oktober 2020, tenlastegelegd.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Partiële vrijspraak
Zaak B - feit 1: inbraken bij moskee [moskee 1]
De rechtbank is van oordeel dat de onder feit 1 ten laste gelegde inbraken bij moskee [moskee 1] op 28 december 2019 en 24 januari 2020 niet kunnen worden bewezen.
Ten aanzien van de inbraak op 28 december 2019 kan niet worden vastgesteld dat het op de plaats delict veiliggestelde bloedspoor met SIN-nummer [SIN-nummer] afkomstig is van verdachte, omdat uit het DNA-rapport van het NFI niet blijkt dat onderzoek is verricht naar dit bloedspoor. Het dossier bevat geen andere bewijsmiddelen op basis waarvan kan worden vastgesteld dat verdachte die dag in de moskee heeft ingebroken. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de modus operandi van alle in zaak B onder 1 ten laste gelegde inbraken (het inslaan van een ruit met een voorwerp) niet zodanig specifiek is, dat de modus operandi van deze andere inbraken als schakelbewijs kan worden gebruikt voor een bewezenverklaring van de inbraak op 28 december 2019 in de moskee [moskee 1] .
Dat er op 24 januari 2020 zou zijn ingebroken bij de moskee [moskee 1] kan niet worden bewezen, omdat in de aangifte een andere pleegdatum is genoemd, namelijk 24
februari2020. De rechtbank is van oordeel dat het verschil van een maand niet kan worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving en zal de in de tenlastelegging opgenomen pleegdatum van 24 januari 2020 dan ook niet verbeterd lezen.
Verdachte zal in zoverre partieel worden vrijgesproken.
3.2.
Bewezenverklaring
Zaak A
De rechtbank is van oordeel – net als de officier van justitie en de raadsman – dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 2 (lokaalvredebreuk op 24 oktober 2020) en 4 (schennis van de eerbaarheid op 1 juni 2020) ten laste gelegde feiten.
Anders dan de raadsman maar net als de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 1 primair (inbraak op 24 oktober 2020) en 3 primair (bedreiging op 1 juni 2020) ten laste gelegde feiten.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
Feit 1 primair
Verdachte heeft bekend dat hij op 24 oktober 2020 een raam van [school] heeft ingeslagen en vervolgens de school is binnengegaan. Toen verdachte in het schoolgebouw werd aangetroffen, had hij operamaskers en een tang in zijn zakken. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het wegnemen van deze voorwerpen, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte het oogmerk daarop heeft gehad. Het verweer van de raadsman dat verdachte slechts in de school wilde slapen en niet kan worden vastgesteld dat verdachte de bedoeling had om de voorwerpen weg te nemen, legt de rechtbank – gelet op het aantreffen van genoemde goederen in zijn rechter jaszak – als ongeloofwaardig terzijde.
Feit 3 primair
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte op 1 juni 2020 zijn anus en geslachtsdeel heeft aangeraakt en vervolgens heeft gedreigd aangever met zijn handen aan te raken. Ook heeft verdachte “ik ben ziek” geroepen en vervolgens van dichtbij op het lichaam van aangever gespuugd. Door dit te doen in een periode waarin er nog maar weinig bekend was over het coronavirus zodat er nog veel onzekerheid en angst heerste over de besmettingswijze van het coronavirus, kon bij de aangever – naar objectieve maatstaven – in redelijkheid de vrees ontstaan dat hij door de handelingen van verdachte besmet zou raken met het coronavirus en daarmee zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich nog alles kan herinneren van wat er die dag gebeurd is. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte op 1 juni 2020 voldoende helder van geest was om zich van zijn handelingen bewust te zijn. Dat verdachte zodanig verward was dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de bedoeling had om aangever te bedreigen, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Omdat de fysieke en verbale uitingen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht waren op het bij de aangever doen ontstaan van de vrees besmet te raken met het coronavirus, kan het niet anders dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop willens en wetens heeft aanvaard.
Zaak B
Ten aanzien van feit 1 in zaak B is de rechtbank– net als de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen de inbraken bij vishandel [vishandel] op 1 december 2019 en 10 april 2020, bij de moskee [moskee 2] op 23 december 2020 en de diefstal met braak uit een voertuig in de nacht van 21 op 22 oktober 2020 bewezen kunnen worden.
Anders dan de raadsman maar net als de officier van justitie kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook de onder feit 1 ten laste gelegde inbraken op 6 maart 2020 in de moskee [moskee 2] en op 4 en 20 januari 2020 in de moskee [moskee 1] alsmede de onder feit 2 ten laste gelegde poging tot inbraak bij Fysiotherapie [fysiotherapie] op 11 oktober 2020 bewezen worden.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende
Feit 1 – moskee [moskee 2]
De rechtbank stelt vast dat op 6 maart 2020 in de moskee is ingebroken, waarbij een raam is kapotgeslagen en een box met geld is gestolen. Uit een kast in het kantoor van de moskee is een geldkistje gepakt. Het slot van deze kast was geforceerd en aan de bovenzijde van de kastdeuren is een bloedspoor aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat dit bloedspoor een daderspoor is. Dat het bloedspoor tijdens de inbraak op 23 december 2019 of anderszins op de kastdeuren is achtergelaten – zoals door de raadsman als mogelijkheid is bepleit – is niet aannemelijk geworden. Het bloedspoor matcht met het DNA van verdachte. Het NFI heeft berekend dat de kans dat het bloedspoor van een andere willekeurige persoon is, kleiner dan één op één miljard is. Het voorgaande schreeuwt om een verklaring van verdachte. Verdachte heeft die echter niet gegeven. De rechtbank concludeert dan ook dat kan worden bewezen dat verdachte op 6 maart 2020 in de moskee heeft ingebroken.
Feit 1 – moskee [moskee 1]
De rechtbank stelt vast dat op 4 januari 2020 is ingebroken in moskee [moskee 1] , waarbij het raam van de toegangsdeur is ingeslagen en geld uit de donatiebox is weggenomen. Ook is daarbij een offerblok in de gebedsruimte vernield. Op het offerblok is een kei met daarop een bloedspoor aangetroffen. Het NFI heeft gerapporteerd dat de kans dat het bloedspoor niet van verdachte is maar van een andere willekeurige persoon, kleiner is dan één op één miljard. De raadsman heeft bepleit dat verdachte mogelijk niet méér heeft gedaan dan in de moskee slapen. De rechtbank vindt dit echter onvoldoende aannemelijk geworden, omdat er daadwerkelijk geld uit de donatiebox is weggenomen en er geen aanwijzingen zijn dat er die nacht een andere persoon in de moskee is geweest.
De rechtbank stelt vast dat op 20 januari 2020 opnieuw is ingebroken in de moskee, waarbij een steen door de ruit van de nooddeuren is gegooid. Op de tussenstijl van de nooddeuren is een bloedspoor aangetroffen. De rechtbank beschouwt dit spoor als een daderspoor, veroorzaakt op 20 januari 2020. Dat het bloedspoor al op 4 januari 2020 door verdachte zou kunnen zijn achtergelaten, zoals door de raadsman is bepleit, is niet aannemelijk. De rechtbank overweegt in dit verband dat dit bloedspoor eerder niet is aangetroffen en dat pas op 20 januari 2020 de nooddeur is vernield. Het bloedspoor matcht met het DNA van verdachte. De kans dat het bloedspoor van een andere willekeurige persoon dan verdachte is, is volgens het NFI kleiner dan één op één miljard.
De rechtbank concludeert dan ook dat de inbraken op 4 en 20 januari 2020 kunnen worden bewezen.
Feit 1 – Fysiotherapie [fysiotherapie]
De rechtbank stelt vast dat op 11 oktober 2020 is geprobeerd om bij Fysiotherapie [fysiotherapie] in te breken, waarbij een raam is vernield. Aan de buitenzijde van het vernielde raam is een bloedspoor aangetroffen. Het NFI heeft berekend dat de kans dat het bloedspoor van een willekeurige andere persoon dan verdachte is, kleiner is dan één op één miljard. De raadsman heeft bepleit dat dit niet schreeuwt om een verklaring van verdachte, omdat het gaat om een opgedroogd bloedspoor. Naast dit bloedspoor is echter ook opgedroogd bloed aan de binnenzijde van het vernielde raam en – niet opgedroogd – bloed op de vloer van de hal aangetroffen. Weliswaar zijn die bloedsporen niet door het NFI onderzocht, maar naar het oordeel van de rechtbank volgt uit al deze bevindingen tezamen dat deze zo sterk richting verdachte wijzen, dat bij ontkenning van dit feit een verklaring over de toedracht verwacht mag worden. Verdachte heeft die verklaring echter niet gegeven. De poging tot diefstal kan dan ook worden bewezen.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A:
feit 1 primair:
op 24 oktober 2020 te Amsterdam, meerdere toneelmaskers en een tang, dat toebehoorde aan [school] voor speciaal onderwijs, heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak;
feit 2:
op 24 oktober 2020 te Amsterdam in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten een schoolgebouw in gebruik bij [school] voor speciaal onderwijs, wederrechtelijk is binnengedrongen;
feit 3 primair:
op 1 juni 2020 te Amsterdam [benadeelde partij 1] heeft bedreigd met zware mishandeling, door, nadat hij met zijn handen zijn anus en geslachtsdeel had aangeraakt, voornoemde [benadeelde partij 1] aan te raken of daarmee te dreigen, terwijl hij zei "ik ben ziek" en door op het lichaam van voornoemde [benadeelde partij 1] te spugen;
feit 4:
op 1 juni 2020 te Amsterdam de eerbaarheid heeft geschonden op een voetbalveld,
door zich te ontkleden en met zijn handen zijn geslachtsdeel en anus aan te raken;
ten aanzien van zaak B:
feit 1:
te Amsterdam, in elk geval in Nederland, heeft weggenomen:
- op 01-12-2019 en 10-04-2020 een geldbedrag van 3800 euro en een geldbedrag van 1050 euro en een pinautomaat dat toebehoorde aan Vishandel [vishandel] en [slachtoffer] en
- op 23-12-2019 en 06-03-2020 een onbekend geldbedrag en een televisie, in elk geval enig goed dat toebehoorde aan moskee [moskee 2] en
- op 04-01-2020 en 20-01-2020 een onbekend geldbedrag en een geldkistje dat toebehoorde aan moskee [moskee 1] en
- in de periode van 21-10-2020 tot 22-10-2020 een bril en schoenen van het merk Nike en een jasje dat toebehoorde aan [benadeelde partij 2] ,
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen, terwijl verdachte zich de toegang tot de plaats van het misdrijf telkens heeft verschaft door middel van braak;
feit 2:
op 11 oktober 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om enig goed dat toebehoorde aan Fysiotherapie [fysiotherapie] , weg te nemen
met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen en zich toegang tot de plaats van het misdrijf te verschaffen door middel van braak door naar die Fysiotherapie [fysiotherapie] toe te gaan en door een raam in te slaan, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlasteleggingen taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem in zaak A onder 1 primair, 2, 3 en 4 en in zaak B onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar, met aftrek van voorarrest.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan acht inbraken, een poging tot inbraak, bedreiging met zware mishandeling, schennis van de eerbaarheid en lokaalvredebreuk. Met de inbraken en een poging daartoe heeft verdachte aangetoond geen enkel respect te hebben voor andermans eigendommen en heeft hij zich enkel laten leiden door geldelijk en materieel gewin. Ook duidt de lokaalvredebreuk op een gebrek aan respect voor andermans eigendommen. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan een bedreiging met zware mishandeling door te roepen dat hij ziek is en vervolgens op een persoon te spugen. Naast het spugen heeft verdachte gedreigd om deze persoon aan te raken met zijn handen nadat hij zijn anus en geslachtsdeel had aangeraakt. Dit is bijzonder smerig gedrag. Verdachte heeft dit bovendien gedaan in een periode waarin Nederland enorme zorgen bestonden over het coronavirus, waardoor het handelen van verdachte door het slachtoffer als zeer beangstigend is ervaren. Bovendien heeft verdachte zich uitgekleed en onbetamelijk aangeraakt op een veld waar jonge kinderen aan het voetballen waren. Daardoor zijn ook deze kinderen getuige geweest van het onbehoorlijke gedrag van verdachte.
De rechtbank heeft acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 6 april 2021, waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor het plegen van een diefstal. Ook is verdachte op 14 juli 2020 veroordeeld voor lokaalvredebreuk, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
De rechtbank heeft acht geslagen op een reclasseringsrapport van 11 juni 2021. De rechtbank maakt daaruit op dat verdachte geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en voorafgaand aan zijn aanhouding in Amsterdam op straat zwierf. Verdachte heeft geen legaal inkomen en er is sprake van middelengebruik. Op vrijwel alle leefgebieden bestaan risicofactoren. Enerzijds lijkt verdachte delicten te plegen uit noodzaak doordat het hem ontbreekt aan bepaalde basisvoorzieningen zoals een verblijfplaats en voedsel. Anderzijds vraagt de reclassering zich af of er naast de noodzaak ook sprake is van een pro-criminele houding dan wel persoonlijkheidsproblematiek die van invloed is op het handelen van verdachte. Doordat er geen diagnostiek van verdachte beschikbaar is, kan de reclassering geen volledig beeld vormen van de psychische gesteldheid van verdachte. Het recidiverisico wordt als hoog ingeschat. Doordat verdachte geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en aangegeven heeft dat hij na zijn detentie naar Spanje wil terugkeren, concludeert de reclassering dat interventies vanuit de reclassering niet haalbaar zijn. De reclassering adviseert dan ook een straf zonder bijzondere voorwaarden. Mogelijkheden van interventies buiten de reclassering zijn door de reclassering onderzocht en (vooralsnog) niet mogelijk gebleken.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij – nadat vorenvermeld reclasseringsrapport is opgemaakt – met de inrichtingspsycholoog contact heeft gehad over een eventuele klinische behandeling van verdachte en dat hij – bij een veroordeling van verdachte – met de reclassering hierover contact zal opnemen. De rechtbank ziet hierin geen aanleiding om nadere informatie op te vragen van de inrichtingspsycholoog of de reclassering.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf er ook rekening mee gehouden dat er sprake is van meerdaadse samenloop ten aanzien van de in zaak A onder 1 primair en 2 (inbraak en lokaalvredebreuk) bewezen geachte feiten.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 16 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden is.
Op 1 juli 2021 is de Wet Straffen & Beschermen in werking getreden. De rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 359, zesde lid, van het Wetboek van Strafvordering bepalen dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf volledig ten uitvoer zal worden gelegd binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling.

8.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert € 6.900,- aan vergoeding van materiële schade en
€ 750,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is in zijn geheel betwist.
Materiële schade
Naar het oordeel van de rechtbank is onvoldoende is onderbouwd dat de gevorderde gederfde inkomsten rechtstreeks verband houden met de in zaak A onder feit 3 bewezen geachte bedreiging op 1 juni 2020. De bijgevoegde facturen van 14 maart 2020 en 14 april 2020 en de namens de benadeelde partij ter terechtzitting gegeven toelichting zijn daartoe onvoldoende. De vordering zal nader onderbouwd moeten worden om voor vergoeding in aanmerking te kunnen komen. Omdat het alsnog verkrijgen van een nadere onderbouwing een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren, zal de benadeelde partij voor de gevorderde materiële schadevergoeding niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan dit deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Immateriële schade
De rechtbank is – anders dan de raadsman – van oordeel dat vaststaat dat aan de benadeelde partij door de in zaak A onder feit 3 bewezen verklaarde bedreiging rechtstreeks immateriële schade is toegebracht, aangezien daarmee een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn lichamelijke integriteit en hij veel angst heeft ervaren. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade. De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van
€ 750,- redelijk en billijk is.
De rechtbank concludeert dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van in totaal
€ 750,-,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020, zijnde de dag van het ontstaan van de schade.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 750,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (1 juni 2020).
[moskee 1] moskee
De benadeelde partij Stichting [moskee 1] moskee vordert in totaal € 4.729,98 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. De gevorderde schade bestaat uit de vergoeding van twee laptops, drie deuren, twee donatie-potten (contant geld), vier ramen en een hendel van een brandkast.
De vordering is in zijn geheel betwist.
De rechtbank is allereerst van oordeel – anders dan de raadsman – dat voldoende is gebleken dat [vertegenwoordiger] de rechtsgeldige vertegenwoordiger is van de moskee [moskee 1] en gemachtigd is om de vordering tot schadevergoeding namens de moskee in te dienen, nu [vertegenwoordiger] de moskee ook tijdens de aangifte heeft vertegenwoordigd. Het is in dit geval niet nodig dat dit met een uittreksel uit de Kamer van Koophandel wordt onderbouwd.
De rechtbank is voorts van oordeel de benadeelde partij niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet alle schadeposten voortvloeien uit aan verdachte ten laste gelegde feiten en voorts omdat geen van de schadeposten is onderbouwd met stukken. Het toelaten van stukken ter onderbouwing van de vordering zou betekenen dat de zaak moet worden aangehouden, wat een onevenredige belasting van het strafgeding zal opleveren. De benadeelde partij zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard en kan haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] vordert € 3.776,30 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het onder zaak B feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is voor wat betreft de schadeposten “zonnebril”, “schoenen” en “jas” niet betwist. De vordering zal in zoverre dan ook worden toegewezen, te weten tot een totaalbedrag van
€ 536,-(zonnebril ad € 156,- + schoenen ad € 110,- + jas ad € 270,-), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (22 oktober 2020).
De vordering is voor het overige – te weten de gevorderde schade aan het voertuig – betwist.
De rechtbank is van oordeel dat deze gevorderde schade aan het voertuig onvoldoende is onderbouwd. De benadeelde partij heeft verklaard dat de verzekering ( [moskee 1] ) € 1.750,- van het totale schadebedrag van € 3.776,30 heeft vergoed. Het dossier bevat echter ook een brief van de [verzekeringsmaatschappij 2] van 3 maart 2021, waarin staat vermeld dat een bedrag van € 1.933,82 aan de verzekerde is uitgekeerd. Er kan dan ook onvoldoende worden vastgesteld welk bedrag door de verzekering precies is vergoed. Om de vordering goed te kunnen beoordelen heeft de rechtbank een nadere onderbouwing nodig. Dit zal echter een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren, zodat de benadeelde partij voor dit deel niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [benadeelde partij 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 536,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 oktober 2020, zijnde de dag van het ontstaan van de schade.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 55, 57, 63, 139, 239, 285 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
 Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 en het in zaak B onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A feit 1 primair en feit 2:
meerdaadse samenloop van
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak
en
het in een voor de openbare dienst bestemd lokaal wederrechtelijk binnendringen;
ten aanzien van zaak A feit 3 primair en feit 4:
bedreiging met zware mishandeling
en
schennis van de eerbaarheid op of aan een plaats, voor het openbaar verkeer
bestemd;
ten aanzien van zaak B feit 1:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak B feit 2:
poging tot diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
 Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstraf van 16 (zestien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering zal worden gebracht.
Tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de veroordeelde in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van€ 750,-(zegge: zevenhonderdvijftig euro) vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 1 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 750,-(zegge: zevenhonderdvijftig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 1 juni 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
15 (vijftien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
 Verklaart
moskee [moskee 1] niet-ontvankelijkin haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
 Wijst de vordering van
de benadeelde partij [benadeelde partij 2]toe tot een bedrag van
€ 536,-(zegge: vijfhonderdzesendertig euro) vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 22 oktober 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 2] aan de Staat € 536,-(zegge: vijfhonderdzesendertig euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 22 oktober 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
10 (tien) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. J.A.A.G. de Vries en I. Mannen, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S.D. Riggelink en A. Koudadi, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 juli 2021.
[(...)]