3.2.Bewezenverklaring
De rechtbank is van oordeel – net als de officier van justitie en de raadsman – dat op grond van de bewijsmiddelen kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 2 (lokaalvredebreuk op 24 oktober 2020) en 4 (schennis van de eerbaarheid op 1 juni 2020) ten laste gelegde feiten.
Anders dan de raadsman maar net als de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in zaak A onder 1 primair (inbraak op 24 oktober 2020) en 3 primair (bedreiging op 1 juni 2020) ten laste gelegde feiten.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
Feit 1 primair
Verdachte heeft bekend dat hij op 24 oktober 2020 een raam van [school] heeft ingeslagen en vervolgens de school is binnengegaan. Toen verdachte in het schoolgebouw werd aangetroffen, had hij operamaskers en een tang in zijn zakken. Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat het voorgaande naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op het wegnemen van deze voorwerpen, dat het niet anders kan zijn geweest dan dat verdachte het oogmerk daarop heeft gehad. Het verweer van de raadsman dat verdachte slechts in de school wilde slapen en niet kan worden vastgesteld dat verdachte de bedoeling had om de voorwerpen weg te nemen, legt de rechtbank – gelet op het aantreffen van genoemde goederen in zijn rechter jaszak – als ongeloofwaardig terzijde.
Feit 3 primair
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte op 1 juni 2020 zijn anus en geslachtsdeel heeft aangeraakt en vervolgens heeft gedreigd aangever met zijn handen aan te raken. Ook heeft verdachte “ik ben ziek” geroepen en vervolgens van dichtbij op het lichaam van aangever gespuugd. Door dit te doen in een periode waarin er nog maar weinig bekend was over het coronavirus zodat er nog veel onzekerheid en angst heerste over de besmettingswijze van het coronavirus, kon bij de aangever – naar objectieve maatstaven – in redelijkheid de vrees ontstaan dat hij door de handelingen van verdachte besmet zou raken met het coronavirus en daarmee zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen. De rechtbank overweegt voorts dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat hij zich nog alles kan herinneren van wat er die dag gebeurd is. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte op 1 juni 2020 voldoende helder van geest was om zich van zijn handelingen bewust te zijn. Dat verdachte zodanig verward was dat niet kan worden vastgesteld dat verdachte de bedoeling had om aangever te bedreigen, is dan ook onvoldoende aannemelijk geworden. Omdat de fysieke en verbale uitingen van verdachte naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht waren op het bij de aangever doen ontstaan van de vrees besmet te raken met het coronavirus, kan het niet anders dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop willens en wetens heeft aanvaard.
Ten aanzien van feit 1 in zaak B is de rechtbank– net als de officier van justitie en de raadsman – van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen de inbraken bij vishandel [vishandel] op 1 december 2019 en 10 april 2020, bij de moskee [moskee 2] op 23 december 2020 en de diefstal met braak uit een voertuig in de nacht van 21 op 22 oktober 2020 bewezen kunnen worden.
Anders dan de raadsman maar net als de officier van justitie kunnen naar het oordeel van de rechtbank ook de onder feit 1 ten laste gelegde inbraken op 6 maart 2020 in de moskee [moskee 2] en op 4 en 20 januari 2020 in de moskee [moskee 1] alsmede de onder feit 2 ten laste gelegde poging tot inbraak bij Fysiotherapie [fysiotherapie] op 11 oktober 2020 bewezen worden.
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende
Feit 1 – moskee [moskee 2]
De rechtbank stelt vast dat op 6 maart 2020 in de moskee is ingebroken, waarbij een raam is kapotgeslagen en een box met geld is gestolen. Uit een kast in het kantoor van de moskee is een geldkistje gepakt. Het slot van deze kast was geforceerd en aan de bovenzijde van de kastdeuren is een bloedspoor aangetroffen. De rechtbank stelt vast dat dit bloedspoor een daderspoor is. Dat het bloedspoor tijdens de inbraak op 23 december 2019 of anderszins op de kastdeuren is achtergelaten – zoals door de raadsman als mogelijkheid is bepleit – is niet aannemelijk geworden. Het bloedspoor matcht met het DNA van verdachte. Het NFI heeft berekend dat de kans dat het bloedspoor van een andere willekeurige persoon is, kleiner dan één op één miljard is. Het voorgaande schreeuwt om een verklaring van verdachte. Verdachte heeft die echter niet gegeven. De rechtbank concludeert dan ook dat kan worden bewezen dat verdachte op 6 maart 2020 in de moskee heeft ingebroken.
Feit 1 – moskee [moskee 1]
De rechtbank stelt vast dat op 4 januari 2020 is ingebroken in moskee [moskee 1] , waarbij het raam van de toegangsdeur is ingeslagen en geld uit de donatiebox is weggenomen. Ook is daarbij een offerblok in de gebedsruimte vernield. Op het offerblok is een kei met daarop een bloedspoor aangetroffen. Het NFI heeft gerapporteerd dat de kans dat het bloedspoor niet van verdachte is maar van een andere willekeurige persoon, kleiner is dan één op één miljard. De raadsman heeft bepleit dat verdachte mogelijk niet méér heeft gedaan dan in de moskee slapen. De rechtbank vindt dit echter onvoldoende aannemelijk geworden, omdat er daadwerkelijk geld uit de donatiebox is weggenomen en er geen aanwijzingen zijn dat er die nacht een andere persoon in de moskee is geweest.
De rechtbank stelt vast dat op 20 januari 2020 opnieuw is ingebroken in de moskee, waarbij een steen door de ruit van de nooddeuren is gegooid. Op de tussenstijl van de nooddeuren is een bloedspoor aangetroffen. De rechtbank beschouwt dit spoor als een daderspoor, veroorzaakt op 20 januari 2020. Dat het bloedspoor al op 4 januari 2020 door verdachte zou kunnen zijn achtergelaten, zoals door de raadsman is bepleit, is niet aannemelijk. De rechtbank overweegt in dit verband dat dit bloedspoor eerder niet is aangetroffen en dat pas op 20 januari 2020 de nooddeur is vernield. Het bloedspoor matcht met het DNA van verdachte. De kans dat het bloedspoor van een andere willekeurige persoon dan verdachte is, is volgens het NFI kleiner dan één op één miljard.
De rechtbank concludeert dan ook dat de inbraken op 4 en 20 januari 2020 kunnen worden bewezen.
Feit 1 – Fysiotherapie [fysiotherapie]
De rechtbank stelt vast dat op 11 oktober 2020 is geprobeerd om bij Fysiotherapie [fysiotherapie] in te breken, waarbij een raam is vernield. Aan de buitenzijde van het vernielde raam is een bloedspoor aangetroffen. Het NFI heeft berekend dat de kans dat het bloedspoor van een willekeurige andere persoon dan verdachte is, kleiner is dan één op één miljard. De raadsman heeft bepleit dat dit niet schreeuwt om een verklaring van verdachte, omdat het gaat om een opgedroogd bloedspoor. Naast dit bloedspoor is echter ook opgedroogd bloed aan de binnenzijde van het vernielde raam en – niet opgedroogd – bloed op de vloer van de hal aangetroffen. Weliswaar zijn die bloedsporen niet door het NFI onderzocht, maar naar het oordeel van de rechtbank volgt uit al deze bevindingen tezamen dat deze zo sterk richting verdachte wijzen, dat bij ontkenning van dit feit een verklaring over de toedracht verwacht mag worden. Verdachte heeft die verklaring echter niet gegeven. De poging tot diefstal kan dan ook worden bewezen.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.