ECLI:NL:RBAMS:2021:3782

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2021
Publicatiedatum
20 juli 2021
Zaaknummer
13/665221-15 P
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak met betrekking tot drugshandel en financiële transacties

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 21 juli 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een betrokkene die eerder was veroordeeld voor drugshandel. De ontnemingsvordering van het Openbaar Ministerie was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel, dat werd geschat op € 90.074,-. De rechtbank heeft de vordering beoordeeld aan de hand van een eenvoudige kasopstelling, waarbij werd gekeken naar de contante uitgaven van de betrokkene in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016. De rechtbank heeft vastgesteld dat de betrokkene in die periode € 112.619,- contant heeft uitgegeven, terwijl hij over een legale inkomstenbron van € 27.900,- beschikte. Dit leidde tot de conclusie dat het verschil van € 90.074,- als wederrechtelijk verkregen voordeel moest worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de ontnemingsvordering was overschreden, wat heeft geleid tot een vermindering van het te ontnemen bedrag tot € 85.074,-. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat opgelegd en de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal drie jaar.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/665221-15 P
Datum uitspraak: 21 juli 2021
Beslissing van de meervoudige strafkamer van de rechtbank Amsterdam, op de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr), in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/665221-15, tegen:
[betrokkene] ,
geboren op [geboortedag] 1987 te [geboorteplaats] ,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] , verblijvende op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van het Openbaar Ministerie en het onderzoek op de terechtzittingen van 23 maart 2021 en 9 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de ontnemingsvordering, de Conclusie van Antwoord van 20 april 2021, de Conclusie van Repliek van 18 mei 2021, de e-mail van 4 juni 2021 met bijlagen van de raadsman van de betrokkene, mr. A.J. Admiraal, en van wat de officieren van justitie, mrs. C.M. Casteleijns en F.E.A. Duyvendak, en de betrokkene en zijn raadsman, naar voren hebben gebracht.

2.De vordering ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel

De vordering van het Openbaar Ministerie van 27 oktober 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e Sr wordt geschat en het aan de betrokkene opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 233.994,-.
Ter terechtzitting van 9 juni 2021 heeft de officier van justitie – naar aanleiding van hetgeen op de terechtzitting van 23 maart 2021 en in de schriftelijke voorbereiding voor de terechtzitting van 9 juni 2021 door de verdediging is aangevoerd – gevorderd dat het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene wordt geschat, op € 130.394,- wordt gesteld en de betalingsverplichting – in verband met de overschrijding van de redelijke termijn – op € 125.394,-.

3.De grondslag van de vordering

Betrokkene is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 5 oktober 2020 [1] veroordeeld ter zake van de volgende misdrijven:
  • een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door zich en een of meer anderen inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen;
  • medeplegen van het in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod;
  • medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
De vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op artikel 36e, derde lid, Sr.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

De rechtbank stelt voorop dat ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan plaatsvinden op grond van artikel 36e, derde lid, Sr, als – kort gezegd – aannemelijk is dat het misdrijf waarvoor de betrokkene is veroordeeld of andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Anders dan het tweede lid stelt het derde lid van artikel 36e Sr niet de eis dat die ‘andere strafbare feiten’ door de betrokkene zijn begaan; voldoende is dat aannemelijk wordt dat de betrokkene uit die strafbare feiten wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank zal het wederrechtelijk verkregen voordeel berekenen aan de hand van een eenvoudige kasopstelling. Bij een kasopstelling wordt vastgesteld of de betrokkene in een bepaalde periode meer heeft uitgegeven dan kan worden verklaard met legale inkomsten. Daartoe wordt eerst het legale beginsaldo van de betrokkene vastgesteld, waarbij de legale ontvangsten worden opgeteld. Hiervan wordt vervolgens het eindsaldo over de in aanmerking te nemen periode afgetrokken. Het bedrag dat daaruit voortvloeit wordt geacht (legaal) beschikbaar te zijn geweest voor het doen van uitgaven. Wordt een hoger bedrag aan daadwerkelijk gedane uitgaven vastgesteld, dan kan het verschil worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien het verschil negatief is, is sprake van contante ontvangsten met een onbekende herkomst waarmee de contante uitgaven zijn gedaan. Een negatieve kas is immers niet mogelijk: men kan niet meer uitgeven dan men fysiek aan kasgeld beschikbaar heeft, tenzij sprake is van een andere, onbekende (illegale) inkomstenbron.
Bij de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft de rechtbank zich mede gebaseerd op het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel door middel van een kasopstelling” van 27 december 2019 (inclusief bijlagen), opgemaakt door [naam 1] , inspecteur, Operationeel Specialist A, werkzaam bij de Eenheid Amsterdam, Dienst Regionale Recherche afdeling FINEC (hierna: het ontnemingsrapport).
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de bewezen verklaarde periode in de onderliggende strafzaak strekt van 1 oktober 2015 tot en met 11 juli 2016 en dat die periode niet overeenkomt met de periode die voor de eenvoudige kasopstelling is gehanteerd. De kasopstelling heeft betrekking op de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016. Het risico daarbij is dat de betrokkene voor veel te veel geld wordt aangeslagen, waarbij het lastig is om alle inkomsten nog met stukken te onderbouwen. Daarbij komt dat het willekeurig kiezen van een beginpunt, in casu 1 januari 2014, ervoor zorgt dat er geen volledig beeld ontstaat.
De raadsman heeft voorts aangevoerd dat de betrokkene geen wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten en verzocht de ontnemingsvordering af te wijzen dan wel het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil vast te stellen. De raadsman heeft samengevat betoogd dat genoegzaam door en namens de betrokkene is aangetoond dat zowel hij als zijn partner voorafgaand aan 1 januari 2014 reeds jaren had gewerkt en dat zij ook uit andere bronnen contante inkomsten hadden genoten en voldoende hadden gespaard. De verklaringen van de betrokkene over zijn contante inkomsten kunnen niet reeds op voorhand als onwaarschijnlijk terzijde worden geschoven. De betrokkene heeft niet alleen verklaard, hij heeft deze verklaringen ook onderbouwd met bewijsstukken. Hij is er aldus in geslaagd om aannemelijk te maken dat hij over voldoende contanten beschikte om de uitgaven te doen. Betrokkene beschikte voorafgaand en gedurende de periode waarover het voordeel is berekend in totaal over € 139.420,- te weten het totaal van:
  • spaargelden € 30.000,-;
  • kickbokswedstrijden € 30.000,-;
  • uitkoop contract [naam 2] € 11.000,-;
  • cadeau huwelijk 2013 € 13.500,-;
  • contante opname [bedrijf 1] 2013 € 670,-;
  • verkoop kinderwagen en babykamer € 1.950,-;
  • contante opname [bedrijf 1] 2014 € 5.600,-;
  • verkoop 2015 inboedel huis € 9.000,-;
  • contante opname [bedrijf 1] 2015 € 9.350,-;
  • schenking ouders betrokkene t.b.v. tegels € 2.000,-;
  • verkoop bus betrokkene 2016 € 11.000,-;
  • contante opname [bedrijf 1] 2016 € 9.350,-;
  • spaarpot kleingeld € 6.000,-.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt ten aanzien van de onderzoekperiode dat als artikel 36e, derde lid, Sr wordt toegepast, de periode waarop de kasopstelling betrekking heeft niet hoeft samen te vallen met de periode waarin strafbare feiten zijn begaan. Die strafbare feiten hoeven onder dat artikellid immers niet te worden vastgesteld. De berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan zich dus uitstrekken over een langere periode dan de bewezen verklaarde periode. [2] De onderzoeksperiode is vastgesteld op 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016. In het ontnemingsrapport staat dat deze onderzoeksperiode is gekozen omdat uit opgevraagde bankafschriften is gebleken dat er vanaf 2014 contante stortingen hebben plaatsgevonden op bankrekeningen van de betrokkene en zijn partner [naam partner] , hetgeen een indicatie kan zijn voor wederrechtelijk verkregen vermogen. [3] De rechtbank is van oordeel dat dit niet onbegrijpelijk is en zeker niet lukraak zoals de raadsman het heeft verwoord.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de verschillende posten die de raadsman te berde heeft gebracht het volgende:
Spaargelden € 30.000,-;
De raadsman heeft aangevoerd dat de betrokkene in 2014 al zeker twaalf jaar werkte. Zijn vrouw werkte op 1 januari 2014 al elf jaar. Op basis van spaargedrag van een gemiddelde Nederlander (€ 216,- per maand) zouden betrokkene en zijn vrouw € 30.000,- hebben gespaard.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat de omstandigheid dat een Nederlander gemiddeld € 216,- per maand van zijn inkomen spaart, nog niet betekent dat de betrokkene en zijn vrouw hiertoe ook in staat waren, dat het geld inmiddels niet was opgebruikt én dat dit geld contant beschikbaar was.
De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat betrokkene op 1 januari 2014 over een dergelijk (contant) spaartegoed beschikte. De betrokkene heeft niet geconcretiseerd waarvoor hij spaarde. Hij heeft ook niet verklaard waar hij zijn spaargeld bewaarde.
Kickbokswedstrijden € 30.000,-
De rechtbank acht aannemelijk dat de betrokkene tijdens zijn kickbokscarrière die duurde van 2002 tot en met 2012 met zijn sport geld heeft verdiend, maar dat hij op 1 januari 2014 nog € 30.000,- over had acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De betrokkene was in 2014 al enige tijd met zijn sport gestopt.
Uitkoop contract [naam 2] € 11.000,-
De rechtbank acht de verklaring dat de vrouw van de betrokkene, [naam partner] , met wie de betrokkene een economisch eenheid vormde, in 2013 van haar werkgever € 11.000,- contant heeft meegekregen niet aannemelijk geworden. [naam eigenaar] , eigenaar van [naam 2] , is als getuige gehoord. Hij heeft stellig verklaard dat hij ‘zeker geen € 11.000 contant’ heeft meegegeven.
Cadeau huwelijk 2013 € 13.500,-
De rechtbank acht aannemelijk dat de betrokkene en zijn vrouw € 5.650,- aan contante giften hebben ontvangen op hun bruiloft en dat zij hier op 1 januari 2014 nog over beschikten. De rechtbank zal dit bedrag in de kasopstelling meenemen bij het beginsaldo. Het overige is niet onderbouwd en zal daarom niet worden meegenomen.
Verkoop kinderwagen en babykamer € 1.950,-
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat onvoldoende onderbouwd is en daarmee niet aannemelijk dat de betrokkene € 1.950,- heeft ontvangen uit de verkoop van de kinderwagen en babykamer.
Verkoop 2015 inboedel huis € 9.000,-
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat onvoldoende onderbouwd is en daarmee niet aannemelijk dat de betrokkene € 9.000 heeft ontvangen uit de verkoop van de inboedel van het huis.
[bedrijf 1] 2013 (€ 670,-), 2014 (€ 5.600,-), 2015 (€ 9.350,-), 2016 (€ 9.350,-)
De rechtbank acht – met de officier van justitie – aannemelijk dat er privé-onttrekkingen zijn gedaan uit het bedrijf van de vrouw van de betrokkene. Het betreft de onttrekkingen die zijn gedaan in 2014, 2015 en 2016 van respectievelijk € 5.600,-, € 9.350,- en € 9.350,-. Het totaalbedrag van € 24.300,- zal in de kasopstelling als een legale contante ontvangst worden betrokken. Het bedrag van € 670,-, dat in 2013 privé aan het bedrijf van de vrouw van de betrokkene is onttrokken, wordt meegenomen als beginsaldo. De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat aannemelijk is dat de betrokkene en zijn vrouw op 1 januari 2014 nog over dat bedrag beschikten.
Schenking ouders betrokkene t.b.v. tegels € 2.000,-
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat aannemelijk is dat – gelet op de ondertekende verklaring van de ouders van betrokkene – de ouders van de betrokkene hem € 2.000,- hebben geschonken. De rechtbank zal dit bedrag in de kasopstelling als legale contante ontvangsten meenemen.
Verkoop bus 2016 € 11.000.-
De rechtbank is – met de officier van justitie – van oordeel dat niet aannemelijk is dat de betrokkene meer dan € 1.000,- heeft ontvangen voor zijn bus. Uit onderzoek in het RDW-register volgt dat de desbetreffende bus in 2016 is overgeschreven op naam van [naam 3] . Laatstgenoemde heeft verklaard dat hij de bus van de betrokkene heeft gekocht voor een bedrag van € 1.000,-. Hij heeft dit contant betaald. Hij wist dat de auto af en toe storingen had aan het motorblok, waardoor de aankoopprijs laag was. De rechtbank zal een bedrag van € 1.000,- in de kasopstelling als legale contante ontvangsten meenemen.
Spaarpot kleingeld € 6.000,-
De rechtbank is van oordeel dat bij gebrek aan concrete onderbouwing niet aannemelijk is dat de betrokkene een spaarpot met € 6.000,- had.
Feitelijke contante uitgaven.
De rechtbank acht aannemelijk dat de betrokkene in de periode 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016 de volgende in het ontnemingsrapport vermelde – en door de verdediging niet betwiste – uitgaven heeft gedaan:
- € 47.031,- ( € 47.031,- (contante stortingen) [4] ;
- € 23.400,- ( € 23.400,- ( [bouwbedrijf] ) [5] ;
- € 1.659,- ( € 1.659,- ( [tegelhandel] ) [6] ;
- € 9.945,- ( € 9.945,- ( [keukenbedrijf] ) [7] ;
- € 10.000,- (63- € 10.000,- ( [kenteken 2] ) [8] ;
- € 10.500,- (38- € 10.500,- ( [kenteken 1] ) [9] ;
- € 10.584,- ( € 10.584,- (levensonderhoud) [10] ;
- € 11.675,- ( € 11.675,- (aangetroffen cash in woning) [11] .
De rechtbank merkt op dat het hof in zijn arrest van 5 oktober 2020 in de onderliggende strafzaak ervan uitgaat dat de betrokkene € 10.000,- heeft betaald voor de Mercedes met kenteken [kenteken 1] . De rechtbank gaat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel van dat bedrag uit.
De rechtbank is – anders dan de officier van justitie – van oordeel dat niet aannemelijk is dat de betrokkene de gestelde bedragen van € 11.700,- (overige kosten verbouwing) en 11.600,- (restbetaling [bouwbedrijf] ) heeft uitgegeven. De kosten die met de verbouwing zouden zijn gemoeid, staan op een lijst die door de vrouw van de betrokkene is opgesteld. Uit onderzoek bij [bouwbedrijf] is gebleken dat € 23.400,- contant is betaald. De lijst met verschillende posten is onvoldoende om aan te nemen dat die bedragen zijn betaald als niet blijkt dat de bedragen die worden genoemd ook daadwerkelijk zijn uitgegeven. De rechtbank is ook van oordeel dat niet aannemelijk is dat de betrokkene samen met zijn vrouw in totaal € 20.784,- aan levensonderhoud heeft uitgegeven. De rechtbank gaat – met de raadsman – uit van het hiervoor genoemde bedrag van € 10.584,-.
Conclusie
Beginsaldo
Geldopname [bedrijf 1] 2013
670
Cadeaus huwelijk 2013
5.65
6.32
Legale inkomsten
Bankopname
Bus
1
Schenking ouders
2
Opname uit bedrijf
24.3
27.9
Uitgaven
Contante stortingen
47.031
[bouwbedrijf]
23.4
[tegelhandel]
1.659
[keukenbedrijf]
9.945
[kenteken 2]
10
Mercedes [kenteken 1]
10
Levensonderhoud
10.584
112.619
Eindsaldo
aangetroffen cash in woning
11.675
11.675
Wederrechtelijk verkregen voordeel
90.074
De slotsom is dat de betrokkene in de periode van 1 januari 2014 tot en met 7 juni 2016 (onbetwist) € 112.619,- contant heeft uitgegeven terwijl hij voorafgaand aan die periode beschikte over € 6.320,- en in die periode legaal € 27.900,- heeft ontvangen. Aan het eind van de periode bedroeg het eindsaldo van contant geld
€ 11.675,- (het aangetroffen cashbedrag). Dat betekent dat de betrokkene in die periode € 22.545,- beschikbaar had aan legale inkomsten voor contante uitgaven. Ten aanzien van het verschil tussen de uitgaven en de legale inkomsten (per saldo € 90.074,-) heeft de betrokkene geen aannemelijke verklaring zodat kan worden aangenomen dat het niet anders kan zijn dan dat deze gelden uit andere strafbare feiten zijn voortgevloeid.

5.De verplichting tot betaling

Overschrijding van de redelijke termijn
Een veroordeelde heeft recht op afdoening van zijn ontnemingszaak binnen een redelijke termijn.
Als uitgangspunt geldt dat op een ontnemingsvordering binnen twee jaar na het begin van de redelijke termijn door de rechtbank moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
De redelijk termijn is begonnen op 19 september 2018, de datum waarop de officier van justitie het aanhangig maken van een ontnemingsvordering heeft aangekondigd. Op 18 november 2020 heeft een zogenoemde regiezitting plaatsgevonden. De raadsman is er toen mee akkoord gegaan om twee weken voor de inhoudelijke behandeling van de vordering zijn pleitnota aan de rechtbank te doen toekomen. De inhoudelijke behandeling zou plaatsvinden op 23 maart 2021. De raadsman heeft de avond voor de zitting een e-mail gestuurd met daarin een samenvatting van het standpunt van de verdediging. De raadsman heeft ter zitting verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft vervolgens op vordering van de officier van justitie de zaak aangehouden en beslist dat er alsnog een schriftelijke voorbereiding zou worden gehouden. De rechtbank is van oordeel dat het tijdsverloop na 28 april 2021, de datum waarop de rechtbank voorzien had uitspraak te doen, voor rekening van de verdediging komt.
De rechtbank is – op grond van het hetgeen hiervoor is overwogen – van oordeel dat de redelijke termijn in niet geringe mate, te weten met zeven maanden, is overschreden en dat deze overschrijding matiging van het vast te stellen ontnemingsbedrag tot gevolg moet hebben.
De rechtbank zal de betalingsverplichting matigen, nu zij heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is geschonden. De verminderding bedraagt in beginsel niet meer dan € 5.000. [13] De rechtbank ziet geen aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 85.074,-.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 90.074,-.
Legt op aan [betrokkene] de verplichting tot betaling van € 85.074,- (vijfentachtigduizend en vierenzeventig euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 3 (drie) jaren.
Deze beslissing is genomen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. R.A. Overbosch en E. Akkermans, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Cordia, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 21 juli 2021.

Voetnoten

2.Zie
3.Zie pagina 4 van het ontnemingsrapport.
4.Zie ontnemingsrapport § 5.2.5.1.
5.Zie ontnemingsrapport §5.2.5.2.1 [bouwbedrijf] ( [volledige naam bedrijf] ) [adres bouwbedrijf] .
6.Zie ontnemingsrapport § 5.2.5.2.2 Wout’s [tegelhandel] . [adres tegelhandel] .
7.Zie ontnemingsrapport § 5.2.5.2.3 [keukenbedrijf] , [adres keukenbedrijf]
8.Zie ontnemingsrapport § 5.2.5.3.1 Aankoop Mercedes-Benz type C2000 [kenteken 2] .
9.Zie ontnemingsrapport § 5.2.5.3.2 Mercedes-Benz, type B170 [kenteken 1] .
10.Zie pagina 24 van het ontnemingsrapport.
11.Pagina 11 en 12 van het ontnemingsrapport.
12.Proces-verbaal onderzoek bankafschriften, bijlage 3 bij het ontnemingsrapport.
13.HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578,