ECLI:NL:RBAMS:2021:377

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
8 februari 2021
Zaaknummer
13/026151-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met ernstige gevolgen voor het slachtoffer

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan poging tot zware mishandeling. De verdachte heeft op 28 januari 2020 in Amsterdam het slachtoffer, een vrouw, uit het niets aangevallen terwijl zij haar fiets wilde losmaken. Hij heeft haar tegen een hek geduwd en haar keel dichtgeknepen, wat leidde tot ernstige gevolgen voor het slachtoffer. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de keel van het slachtoffer gedurende een aanzienlijke tijd heeft dichtgeknepen, wat resulteerde in rode vlekken op haar hals en een gevoel van zuurstofgebrek. De verdachte heeft tijdens de zitting verklaard zich weinig van het voorval te herinneren en dat hij onder invloed was van THC. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bewijs was voor opzet op de dood van het slachtoffer, maar wel voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 181 dagen, waarvan 130 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar. Daarnaast is de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schade die het slachtoffer heeft geleden, met een schadevergoeding van € 2.622,84, te vermeerderen met wettelijke rente.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/026151-20
Datum uitspraak: 2 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1994,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
opgegeven adres in [geboorteland]: [adres].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 19 januari 2021. Verdachte is bij de inhoudelijke behandeling van zijn zaak aanwezig geweest.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. de Klerk en van wat verdachte en zijn raadsman mr. N. Rastegar naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 19 januari 2021 – kort samengevat ten laste gelegd dat hij zich op 28 januari 2020 te Amsterdam schuldig heeft gemaakt aan
Primair: poging tot doodslag van [persoon], door haar keel dicht te knijpen en/of dichtgeknepen te houden;
Subsidiair: poging tot zware mishandeling;
Meer subsidiair: mishandeling.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Inleiding
Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij op 28 januari 2020 aangeefster [persoon] ogenschijnlijk uit het niets heeft aangevallen, waarbij hij haar tegen een hek heeft geduwd en haar keel heeft dichtgeknepen. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of hij zich jegens haar schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag, dan wel een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, dan wel mishandeling.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft aangevoerd dat poging tot zware mishandeling (het subsidiaire feit) bewezen kan worden. Uit de aangifte en de getuigenverklaring van [getuige 1] blijkt dat verdachte de keel van aangeefster [persoon] twintig á dertig seconden heeft dichtgeknepen. Uit de letselverklaring blijkt dat na het incident rode vlekken in de hals van aangeefster te zien zijn. Deze omstandigheden leveren voldoende bewijs op om poging tot zware mishandeling bewezen te kunnen verklaren.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft bepleit dat alleen mishandeling (het meer subsidiaire feit) bewezen kan worden. Bij de vraag of sprake is van poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling moet – blijkens vaste jurisprudentie – rekening worden gehouden met de kracht, duur en intensiteit van het dichtknijpen van de keel en de mate van letsel. In deze zaak moet bijzonder gewicht worden toegekend aan de verklaring van getuige [getuige 2], omdat deze getuige de enige is die rustig en kalm kon zien wat er is gebeurd. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat het wurgen twee á drie seconden heeft geduurd. Omdat de verwurging volgens zijn verklaring zeer kort heeft geduurd, kan poging tot doodslag dan wel poging tot zware mishandeling niet bewezen worden.
3.4
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier kan het volgende worden afgeleid. Aangeefster heeft verklaard dat zij door verdachte tegen een hek werd geduwd en dat verdachte uit het niets zijn handen stevig om haar keel drukte. Zij heeft verklaard dat zij een enorme druk op haar luchtpijp voelde, geen lucht kreeg en dat het wurgen minimaal twintig seconden duurde. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat verdachte aangeefster bij haar keel vastpakte en de keel dichtdrukte en dat dit ongeveer dertig seconden duurde. Volgens de getuige reden er verschillende mensen voorbij en stopte er uiteindelijk een man op een fiets die schreeuwde: "Wat ben je aan het doen?", waarna hij zijn fiets op de grond gooide en op de man sprong. Toen pas liet verdachte los. Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte de keel van aangeefster vastpakte en haar met haar rug tegen het hek duwde. Dit heeft volgens hem twee of drie seconden geduurd. Toen heeft de getuige zijn fiets geparkeerd en verdachte aangesproken, die vervolgens schrok en losliet. Nadat aangeefster door de politie naar het politiebureau is gebracht om aangifte te doen, wordt er een ambulance voor haar besteld. Zij gaf aan veel last van haar keel te hebben, alsof deze nog steeds werd dichtgedrukt. Twee uur na het incident zijn foto’s van de keel van aangeefster gemaakt en daarop zijn rode vlekken te zien.
Verdachte heeft verklaard dat hij zich weinig van het voorval kan herinneren. Hij heeft verklaard dat hij – voorafgaand aan het incident – naar een coffeeshop is geweest en daar jointjes heeft gerookt. Daarna voelde hij zich vreemd, ‘alsof hij van een andere planeet kwam’ en zich moest verdedigen. Hij herinnert zich dat hij iemand heeft vastgepakt en weer heeft losgelaten. Uit een speekseltest die bij verdachte is uitgevoerd blijkt dat hij positief is getest op THC.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting vast dat niet bewezen kan worden dat verdachte zogenoemd ‘vol’ opzet heeft gehad op de dood dan wel zwaar lichamelijk letsel van aangeefster. Vervolgens is de vraag of verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op een van deze gevolgen.
Ter beoordeling van de vraag of sprake is van een poging tot doodslag of poging tot zware mishandeling, moet worden vastgesteld of er sprake was van de aanmerkelijke kans dat het gevolg – in dit geval de dood of het oplopen van zwaar lichamelijk letsel – zou intreden, en zo ja, of verdachte die kans willens en wetens heeft aanvaard.
De rechtbank is van oordeel dat niet bewezen kan worden dat er een aanmerkelijke kans bestond op de dood van aangeefster, maar wel dat er een aanmerkelijke kans bestond dat zij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Anders dan de raadsman heeft bepleit, vindt de rechtbank dat de verklaringen over het schreeuwen om hulp door getuige [getuige 1] en het vervolgens parkeren van de fiets en het aanspreken van verdachte door getuige [getuige 2] erop wijzen dat er meer tijd is verstreken dan ‘slechts’ twee á drie seconden. De omstandigheid dat aangeefster na afloop van het feit nog steeds het gevoel had dat haar keel werd dichtgeknepen en er twee uur na het incident rode vlekken op de keel van aangeefster waren te zien, duidt er eveneens op dat het dichtknijpen van de keel langer heeft geduurd dan twee á drie seconden. Het is een feit van algemene bekendheid dat het dichtknijpen van de keel gedurende enige tijd kan leiden tot zuurstofgebrek, hetgeen hersenbeschadiging tot gevolg kan hebben. Naar algemene ervaringsregels is deze kans aanmerkelijk te achten. Deze wetenschap mag ook bij verdachte bekend worden verondersteld.
De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Het is onduidelijk gebleven wat verdachte ten tijde van het feit precies heeft gedacht en wat hem heeft “getriggerd”. Wel volgt uit zijn eigen verklaring dat hij zich zelf wilde verdedigen en iemand heeft vastgepakt. De rechtbank is van oordeel dat de verrichte geweldshandeling, gelet op de wijze waarop deze is verricht, naar de uiterlijke verschijningsvorm moet worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het, mede gelet op het feit dat verdachte wist dat hij een persoon vastpakte, niet anders kan zijn dan dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.
Dat het zwaar lichamelijk letsel zich in het onderhavige geval niet heeft verwezenlijkt, is niet aan de handelwijze van verdachte te danken. Hij liet pas los toen hij werd aangesproken door getuige [getuige 2]. De subsidiair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling wordt dan ook bewezen verklaard.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
Subsidiair:
op 28 januari 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [persoon] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, de keel van die [persoon] heeft dichtgeknepen en dichtgeknepen gehouden.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door haar subsidiair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 181 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 130 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren met oplegging van de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd niet in Amsterdam mag begeven. Zij heeft ook de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarde gevorderd.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich aangesloten bij de strafeis van de officier van justitie.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling. Hij heeft het slachtoffer, toen zij uit haar werk kwam en haar fiets wilde losmaken, uit het niets aangevallen, tegen een hek geduwd, haar keel dichtgeknepen en deze enige tijd dichtgeknepen gehouden. Dit moet voor het slachtoffer een uitermate pijnlijke, schokkende en beangstigende ervaring zijn geweest. Dergelijke gebeurtenissen kunnen langdurige gevolgen hebben voor slachtoffers, omdat sprake is van een ernstige schending van hun geestelijke en lichamelijke integriteit. Dat dit ook voor het slachtoffer geldt, blijkt uit haar ter zitting voorgelezen slachtofferverklaring. Zij heeft veel last gehad van gevoelens van angst, paniek, herbelevingen en nachtmerries en bij haar is ook een posttraumatische stressstoornis (PTSS) geconstateerd.
Ook is door de rechtbank gekeken naar het Nederlandse en Duitse strafblad van verdachte van 31 januari 2020. Uit het Duitse strafblad blijkt dat hij eerder is veroordeeld voor mishandeling.
Verder is aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor straftoemeting die de rechtbanken onderling hebben afgesproken in het ‘Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht’ (LOVS). Het oriëntatiepunt voor ‘zware mishandeling’ is een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden. Door de rechtbank wordt er rekening mee gehouden dat het hier een poging tot zware mishandeling betreft en dat er niet daadwerkelijk zwaar lichamelijk letsel is ontstaan.
De rechtbank kan zich vinden in de door de officier van justitie geëiste deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank echter geen reden om een proeftijd van drie jaar, in plaats van de gebruikelijke twee jaar, en een locatieverbod op te leggen. De officier van justitie heeft ook niet onderbouwd waarom zij een proeftijd van drie jaar nodig vindt en het locatieverbod – inhoudende dat verdachte zich gedurende drie jaar niet in de stad Amsterdam zou mogen begeven – acht de rechtbank een te grote inperking van de bewegingsvrijheid van verdachte. Het door verdachte gepleegde delict is ook niet bij uitsluiting verbonden met een verblijf van verdachte in Amsterdam.
Alles overziend wordt aan verdachte een gevangenisstraf opgelegd voor de duur van 181 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 130 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

De benadeelde partij [persoon] (ter terechtzitting bijgestaan door mr. M. Ferwerda) vordert € 5.122,64, waarvan € 122,84 aan vergoeding van materiële schade en € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
De officier van justitie heeft verzocht om de vordering volledig toe te wijzen.
De raadsman heeft verzocht om het gevorderde bedrag aan immateriële schade te matigen tot € 1.500,-.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De materiële schade is niet betwist door de verdediging en voldoende onderbouwd. Deze schade zal dan ook geheel worden toegewezen voor het bedrag van € 122,84.
Voorts bedraagt de vordering € 5.000,- aan geleden immateriële schade. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade, aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen en psychisch nadelige gevolgen heeft ondervonden. De benadeelde partij heeft voldoende concrete en objectieve gegevens aangevoerd waaruit blijkt dat bij haar ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk en geestelijk letsel is ontstaan. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schade naar billijkheid op € 2.500,-.
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering desgewenst bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De vordering zal in totaal worden toegewezen voor het bedrag van € 2.622,84, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 januari 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon], naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.622,84 (tweeduizendzeshonderdtweeëntwintig euro en vierentachtig cent), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade (28 januari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
181 (honderdeenentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
130 (honderddertig) dagen, van deze gevangenisstraf
niettenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering van de
benadeelde partij [persoon]toe tot een bedrag van € 2.622,84 (tweeduizendzeshonderdtweeëntwintig euro en vierentachtig cent), bestaande uit € 122,84 (honderdtweeëntwintig euro en vierentachtig cent) aan vergoeding van materiële schade en € 2.500,00 (tweeduizendvijfhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 januari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon] aan de Staat € 2.622,84 (tweeduizendzeshonderdtweeëntwintig euro en vierentachtig cent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (28 januari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 36 (zesendertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en H.G. van der Wilt, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 2 februari 2021.
[...]