ECLI:NL:RBAMS:2021:3755

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
13/731022-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldboete voor het voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften door rechtspersoon in criminele organisatie

Op 19 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte], die werd beschuldigd van het voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] betrokken was bij een criminele organisatie die zich schuldig maakte aan diverse strafbare feiten, waaronder oplichting en valsheid in geschrift. De zaak is onderdeel van een groter onderzoek, genaamd 13Offside, dat zich richt op een criminele organisatie rondom de familie [familienaam]. De rechtbank heeft in tien zaken gelijktijdig uitspraak gedaan, waarbij de rol van [verdachte] in het gebruik van valse leenovereenkomsten en vermogensverklaringen centraal stond. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking van de administratie van [verdachte] rechtmatig was en dat er geen sprake was van bewijsuitsluiting. De rechtbank heeft vastgesteld dat de valse geschriften zijn gebruikt om vergunningen te verkrijgen van de gemeente Amsterdam. De rechtbank heeft [verdachte] veroordeeld tot een geldboete van € 95.000,- voor het voorhanden hebben en gebruiken van deze valse geschriften, terwijl feit 1 (oplichting) niet bewezen is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/731022-16 (Promis)
Datum uitspraak: 19 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
gevestigd op het adres [adres 1]
woonplaats kiezende bij Van Gessel, Jonge Vos, Hammerstein Advocaten op het adres [adres 2] .

1.Inleiding

1.1.
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 28 januari, 1, 8, 9 en 11 februari en 1 en 8 maart 2021 (inhoudelijke behandeling) en 19 juli 2021 (sluiting).
Op de zittingen werd [verdachte] vertegenwoordigd door haar (indirect) bestuurder [persoon 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. F. Bahadin en S.W.M. van der Linde (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat [persoon 1] en de raadsman van [verdachte] , mr. M.L. van Gessel, naar voren hebben gebracht.
1.2.
Achtergrond van de zaak
[verdachte] is een van de verdachten in het onderzoek 13Offside. Dit onderzoek richt zich op de verdenking van een criminele organisatie rondom de familie [familienaam] . Deze criminele organisatie zou zich jarenlang schuldig gemaakt hebben aan onder andere gewoontewitwassen, mensensmokkel, valsheid in geschrift en oplichting.
De rechtbank doet vandaag in tien zaken gelijktijdig uitspraak. Het betreft vader [persoon 2] , dochter [persoon 3] en zoons [persoon 1] en [persoon 4] . Daarnaast staan vrienden van de familie, in het bijzonder van [persoon 4] , terecht: [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] . Tot slot staan ook drie bv’s van leden van de familie [familienaam] terecht: [naam hotel tussenholding BV] , [verdachte] en [naam hotel BV 1] .
Aanvankelijk stond ook de broer van [persoon 5] , [persoon 8] , terecht, maar in die zaak heeft de rechtbank op 25 januari 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat [persoon 8] is overleden.
Door het Openbaar Ministerie zijn in die tien zaken in in totaal elf verschillende zaaksdossiers aan de rechtbank voorgelegd waarin is uitgewerkt wie van de verdachten zich in verschillende samenstellingen zouden hebben schuldig gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten. In die zaaksdossiers draait het in het kort om het volgende:
Zaaksdossier 1A (Kennismigranten): mensensmokkel, oplichting van de IND en valsheid in geschrift bij Chinese immigranten die op basis van de kennismigrantenregeling een Nederlandse verblijfsvergunning hebben gekregen.
Zaaksdossier 1B (Chinese Workers): mensensmokkel, oplichting van de IND en arbeidsuitbuiting bij Chinese immigranten die op basis van de Aziatische horecaconvenanten naar Nederland zijn gekomen.
Zaaksdossier 2A (Geldsmokkel CSA): witwassen en overtreden van de Algemene douanewet door personeel van China Southern Airlines contant geld mee te laten nemen naar China.
Zaaksdossier 2B (Geldsmokkel [naam 4] (13Nag)): witwassen.
Zaaksdossier 2C (Witwasrekeningen): witwassen.
Zaaksdossier 2D (Buitenlandse rekeningen): witwassen via bankrekeningen in Luxemburg en Zwitserland.
Zaaksdossier 3A ( [verdachte] ): witwassen, valsheid in geschrift en oplichting bij de aanschaf van [verdachte] en vergunningaanvragen voor [verdachte] .
Zaaksdossier 3C ( [naam vastgoed BV] ): valsheid in een authentieke akte bij de aanschaf van [naam vastgoed BV] .
Zaaksdossier 3D ( [naam bedrijf] ( [naam hotel] )): witwassen bij de (ver)koop van hotel [naam hotel] .
Zaaksdossier 3F ( [naam bedrijf BV] ): strafbare feiten rondom [persoon 5] en [persoon 8] (valsheid in geschrift, oplichting van de IND en de ABN Amro-bank, mensensmokkel en witwassen).
Zaaksdossier 4A (Criminele organisatie): deelname aan een criminele organisatie.
[verdachte] wordt vervolgd voor haar rol bij strafbare feiten in zaaksdossier 3A ( [verdachte] ). In haar zaak is dit zaaksdossier voorgelegd aan de rechtbank.
1.3.
Tenlastelegging
[verdachte] wordt er samengevat van verdacht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
Feit 1: oplichting van de gemeente Amsterdam tussen 1 april 2005 en 16 juli 2007 (ZD03A);
Feit 2: voorhanden hebben en gebruik maken van valse geschriften tussen 1 januari 2005 en 30 juli 2012 (ZD03A).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
2.
Doorzoeking 30 juli 2012 rechtmatig: geen bewijsuitsluiting of strafvermindering
2.1.
Achtergrond van het verweer
Op 8 juli 2010 is het onderzoek 13Offside gestart.
Op 30 juli 2012 vindt in het onderzoek 13Don een doorzoeking plaats op het kantoor van de [familienaam groep] ( [adres 3] ), bij [naam hotel BV 2] en in de woning van [persoon 4] in [plaats] . Op het kantoor van de [familienaam groep] is een grote hoeveelheid administratie in beslag genomen. Een deel van die administratie blijkt van belang te zijn voor 13Offside.
13Don richt zich op de ontvoering van [persoon 9] in september 2011. [persoon 9] is als verkoper betrokken bij [naam vastgoed BV] . en die transactie is het onderwerp van zaaksdossier 3C. Aan de ontvoering zou een zakelijk geschil met [persoon 4] ten grondslag liggen en dat is de reden dat in 13Don onderzoek gedaan wordt naar [persoon 4] .
13Offside liep al ten tijde van de ontvoering van [persoon 9] . Op 8 maart 2012 geeft de zaaksofficier van justitie van 13Don toestemming aan de zaaksofficier van justitie van 13Offside om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don in 13Offside te mogen gebruiken.
In het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 25 juli 2012 in 13Don (pag. 900.3283, BLG03.C.037) staat onder andere het volgende vermeld:
Plan van aanpak
Het onderzoeksteam is voornemens de verdachte [persoon 4] op 30 juli 2012 aan te houden en een doorzoeking te doen in enkele locaties waar de verdachte gebruik van kan maken. Hierbij dient, zoals later gemotiveerd zal worden, onder andere gezocht te worden naar administratie. het onderzoeksteam is voornemens deze administratie als bulk in beslag te nemen, direct te laten kopiëren en terug te geven aan de verdachte.”
En:
Doorzoeking locaties
Gezien de complexe materie betreffende de problemen rond de afwikkeling van de zakelijke transactie waar vermoedelijk het motief aan ten grondslag ligt, evenals het achterhalen door wie, wanneer en op welke wijze de vermoedelijke uitvoerders betaald zijn is het van belang onderzoek naar de administratie en andere voorwerpen die betrekking hebben en/of kunnen hebben op de gepleegde strafbare feiten.”
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de doorzoeking op 30 juli 2012 onrechtmatig is en dat daaraan de consequentie van bewijsuitsluiting, en anders strafvermindering, moet worden verbonden.
De verdediging stelt dat de doorzoeking in
13Donmet geen ander doel heeft plaatsgevonden dan om zoveel mogelijk administratie en andere schriftelijke bescheiden in beslag te nemen om zodoende bewijs te vergaren tegen de verdachten in
13Offside. 13Offside zat voorafgaand aan de doorzoeking op een dood spoor. Van het grootste deel van de in beslag genomen administratie was op voorhand – aan de hand van het opschrift op de kaft van de ordners – te zien dat de inhoud geen enkele relevantie had voor 13Don. Een extra aanwijzing dat de doorzoeking als doel had bewijs te vergaren voor 13Offside ziet de verdediging in de omstandigheid dat de zaaksofficier van justitie uit 13Offside bij de doorzoeking aanwezig was, terwijl zij geen betrokkenheid had bij 13Don.
De verdediging stelt daarnaast dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd in het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming, omdat uitsluitend voor het onderzoek 13Don een machtiging is verzocht [1] , terwijl de rechter-commissaris daarbij niet is geïnformeerd dat op dat moment al bekend was dat alle relevante onderzoeksgegevens aan 13Offside overgedragen konden worden. Tot slot stelt de verdediging dat sprake is van een vormverzuim doordat het onderzoeksteam van 13Offside inzage heeft gekregen in het volledige 13Dondossier en niet (alleen) de relevante onderzoeksgegevens zijn verstrekt.
2.3.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat het de doorzoeking rechtmatig was en dat geen sprake is van vormverzuimen.
Op voorhand was duidelijk dat alle aangetroffen administratie als bulk in beslag genomen zou worden. Dat is gelet op de omvang van een dergelijke administratie, de complexiteit daarvan en van het onderliggende zakelijke geschil begrijpelijk. Het was logisch en verantwoord dat het onderzoeksteam van 13Don alle aanwezige administratie heeft meegenomen. De rechter-commissaris, die in 13Don en 13Offside rechter-commissaris was, is volledig en open geïnformeerd. Ook de aanwezigheid van de 13Offside-zaaksofficier maakt niet dat sprake is van een vormverzuim, omdat gelet op het plan van aanpak elke (hulp)officier van justitie de hele administratie in beslag zou hebben genomen en niet gebleken is dat buiten het plan van aanpak om geopereerd is.
2.4.
Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de doorzoeking rechtmatig is en dat rond de doorzoeking geen sprake is geweest van vormverzuimen. Er is daarom geen reden om over te gaan tot bewijsuitsluiting of om strafvermindering toe te passen.
Uit het plan van aanpak zoals dat is beschreven in de aanvraag van de doorzoeking blijkt dat het plan was om de administratie als bulk in beslag te nemen. Gelet op de aard en omvang van de aanwezige administratie en de richting van het onderzoek in 13Don was dit een voorstelbare en aanvaardbare keuze. 13Don rechtvaardigde dat de in beslag genomen administratie in beslag genomen mocht worden. Het is de rechtbank niet gebleken dat er beslag is gelegd op administratie of andere voorwerpen die van belang zouden zijn voor 13Offside, terwijl die binnen 13Don niet in beslag genomen hadden mogen worden. Ook al zou een deel van de administratie overduidelijk een link hebben met 13Offside, dat betekent niet dat dit deel van de administratie niet in beslag zou mogen worden genomen in 13Don.
De aanwezigheid van de zaaksofficier van justitie van 13Offside maakt niet dat de doorzoeking daardoor alsnog onrechtmatig wordt. Het is niet vereist dat de zaaksofficier van justitie in 13Don zelf de doorzoeking doet en het is niet gebleken dat ook is gezocht met het oog op 13Offside of dat buiten de grenzen van het plan van aanpak is gezocht.
De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag voor de doorzoeking niet blijkt dat de rechter-commissaris is geïnformeerd over de reeds gegeven toestemming om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don aan 13Offside ter beschikking te stellen. Voor het beantwoorden van de vraag of een machtiging tot doorzoeking kan worden verleend is evenwel niet vereist dat de rechter-commissaris wordt geïnformeerd dat toestemming is gegeven om de relevante resultaten uit de verzochte doorzoeking te delen met een ander onderzoek. Niet gezegd kan worden dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd. Van een vormverzuim is dan ook geen sprake.
Duidelijk is dat de relevante onderzoeksresultaten uit 13Don gedeeld mochten worden met 13Offside. Artikel 125n lid 3 sub a Sv geeft geen beperkingen bij de uitoefening van die bevoegdheid. Dat voorafgaand aan de terbeschikkingstelling van de relevante informatie inzage is verschaft aan het onderzoeksteam van 13Offside is begrijpelijk en aanvaardbaar, omdat alleen het onderzoeksteam van 13Offside kan bepalen wat mogelijk relevant is voor 13Offside. Van belang is daarbij dat voorafgaand aan die inzage al toestemming is gegeven om de relevante informatie aan het team van 13Offside ter beschikking te stellen.

3.Beoordelingskaders

Alvorens de tenlastegelegde feiten te bespreken zal de rechtbank nu eerst ingaan op de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij vragen rondom niet-gehoorde getuigen (die wel waren toegewezen).
In 13Offside heeft de verdediging verzocht om een groot aantal getuigen te horen, waarvan in een of meer zaken is geoordeeld dat de verdediging de mogelijkheid moet hebben om die getuigen te ondervragen. In de verschillende zaken zijn vervolgens ook veel getuigen gehoord, maar tegelijkertijd moet de rechtbank vaststellen dat ook veel van de getuigen die op enig moment zijn toegewezen, uiteindelijk niet zijn gehoord.
Een groot deel van deze eerder toegewezen, maar uiteindelijk niet gehoorde getuigen verblijven in het buitenland (voornamelijk China) en over hen heeft de rechtbank bij de laatste regiezitting (23 oktober 2019) en aan het begin van de inhoudelijke behandeling (28 januari 2021) geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. Om die reden heeft de rechtbank de verzoeken om deze getuigen alsnog te horen afgewezen. De rechtbank heeft daarbij ook steeds opgemerkt dat de eventuele consequenties over het niet-horen van een getuige onderwerp van debat kunnen zijn tijdens de inhoudelijke behandeling.
Voor het antwoord op de vraag wat de consequenties van het niet-horen van een getuige moeten zijn, is in de eerste plaats van belang dat sprake is van verschillende categorieën getuigen. Er zijn getuigen van wie in het geheel nog geen verklaring in het dossier zit en er zijn getuigen waarvan al wel een eerdere verklaring beschikbaar is. Als een eerdere verklaring beschikbaar is, is van belang of die verklaring in de kern belastend is voor de verdachte of niet. Van een belastende verklaring is in elk geval sprake als de rechtbank die verklaring wil gebruiken voor het bewijs van een of meer onderdelen van de ten laste gelegde feiten.
Niet-gehoorde belastende getuigen
Uit het Keskin-arrest [2] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een belastende getuige moet worden voorondersteld. Uit de post-Keskin-rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit niet betekent dat een verzoek om een belastende getuige te horen altijd moet worden toegewezen. Zo blijft het onaannemelijk zijn dat een getuige binnen aanvaardbare termijn gehoord kan worden een geldige grond voor afwijzing van een getuigenverzoek. [3]
Een rechter moet voordat hij einduitspraak doet beoordelen of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Bij die beoordeling kan het zijn dat de rechter alsnog ambtshalve overgaat tot het (laten) horen van een of meer getuigen. Ook kan het zijn dat de rechter moet nagaan welke gevolgen verbonden moeten worden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de getuige(n) op enig moment te (doen) ondervragen. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM drie aandachtspunten af: 1) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, 2) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en 3) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze drie factoren moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige zal de rechter alsnog moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuigen, of in elk geval moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging haar ondervragingsrecht uit te laten oefenen. Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. [4]
Overige niet-gehoorde getuigen
De situatie ligt anders als een verzochte getuige in het geheel nog niet is gehoord of niet belastend heeft verklaard. Er ligt dan immers geen verklaring, waarvan beoordeeld moet worden of door het gebruik voor het bewijs daarvan de procedure in het geheel nog eerlijk is. In de regel zullen deze getuigen door de verdediging zijn verzocht omdat zij ervan uitgaat dat de af te leggen verklaring ontlastend zal zijn voor de verdachte. Omdat de getuige nog geen verklaring heeft afgelegd, kan echter niet met zekerheid gezegd worden wat die getuige zou hebben verklaard.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding op het zaaksdossier 3A
[verdachte] is verdachte in het zaaksdossier 3A [verdachte] dat ziet op strafbare feiten rond de aanschaf van [verdachte] door (vennootschappen van) [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] en daaropvolgende aanvragen voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning. De aankoop van [verdachte] is grotendeels gefinancierd met een geldlening van de Rabobank van ongeveer € 4.500.000,- en daarnaast is een bedrag van ongeveer € 1.500.000,- afkomstig van Chinese bankrekeningen.
Op papier is het geld uit China geleend van [persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12] (of [persoon 12] ) en [persoon 13] . De verdenking is echter dat sprake is van een zogenaamde loanbackconstructie en dat het ‘geleende’ geld in werkelijkheid afkomstig is van de Luxemburgse en Zwitserse bankrekeningen waarover [persoon 4] , [persoon 1] en/of [persoon 14] het beheer hadden en dat zij dit geld via China ‘van zichzelf hebben geleend’.
Nadat [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] [verdachte] hebben gekocht zijn door de gemeente Amsterdam in het kader van vergunningsprocedures vragen gesteld naar het Chinese deel van de financiering van [verdachte] . In die procedure zijn vanuit [verdachte] vier leenovereenkomsten ingebracht tussen enerzijds [naam hotel tussenholding BV] en anderzijds [persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12] of [persoon 13] . Ook zijn bankverklaringen/vermogensverklaring overgelegd waaruit zou blijken dat de geldverstrekkers in China grote klanten van de bank zijn en/of veel aan valutahandel deden.
De verdenking is dat de leenovereenkomsten en de vermogensverklaringen vals zijn. [verdachte] wordt ervan beschuldigd dat zij de valse leenovereenkomsten en vermogensverklaringen voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt (feit 2). Doordat de valse leenovereenkomsten en vermogensverklaringen zijn gebruikt om voor [verdachte] vergunningen te krijgen, is de verdenking ook dat de gemeente Amsterdam bij de afgifte van de vergunningen is opgelicht (feit 1).
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt beide feiten bewezen.
Om tijdens de vergunningsprocedure de loanbackconstructie bij de aankoop van [verdachte] te verhullen zijn valse leenovereenkomsten en vermogensverklaringen overgelegd, waardoor de gemeente Amsterdam is opgelicht bij het verstrekken van de vergunningen.
De officier van justitie stelt dat voor een voltooide oplichting in dit geval niet vereist is dat de vergunning feitelijk ‘op de mat’ is gevallen, maar dat het gaat om het moment waarop de oplichtingshandelingen zijn voltooid en ‘het bewegen tot’ heeft plaatsgevonden.
4.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat [verdachte] de feiten 1 en 2 heeft begaan, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.
De verdediging stelt in de eerste plaats dat de leenovereenkomsten niet vals zijn.
Daarbij stelt de verdediging dat de verklaring van [persoon 11] een beperkte waarde heeft doordat zij zich tijdens het tweede verhoor weinig meer wist te herinneren en de verklaring niet of nauwelijks wordt ondersteund door ander bewijs. De verklaring van [persoon 10] is ongeloofwaardig. Voor zover tot een bewezenverklaring gekomen kan worden is de verklaring van [persoon 10] daarvoor als beslissend aan te merken en dan is van belang dat de verdediging hem niet als getuige heeft kunnen ondervragen, waardoor haar ondervragingsrecht is geschonden waarvoor zij niet is gecompenseerd. De verklaring van [persoon 12] biedt geen steun voor de stelling dat de leenovereenkomst vals is en zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van zijn vader [persoon 15] en op onderdelen door [persoon 16] . De verklaring van [persoon 13] biedt geen steun voor de stelling dat de leenovereenkomst vals is en de verdediging verzoekt van deze verklaring uit te gaan, te meer omdat de verdediging [persoon 13] niet heeft kunnen ondervragen en daarvoor niet is gecompenseerd.
De verdediging stelt ook dat de vermogensverklaringen niet vals zijn.
De verdediging merkt allereerst op dat er over [persoon 13] geen vermogensverklaring van 13 september 2006 van de
Bank of Chinain het dossier zit en dat om die reden van die vermogensverklaring moet worden vrijgesproken.
Verder stelt de verdediging dat de vermogensverklaringen daadwerkelijk door een bank zijn afgegeven. De verklaringen van Chinese bankmedewerkers hierover mogen niet zonder steunbewijs voor het bewijs gebruikt worden, omdat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest hen ook te ondervragen. Uit onderzoek dat de verdediging door het NFO naar de bankverklaringen heeft laten doen blijkt dat er geen gronden zijn aangetroffen voor twijfel met betrekking tot de authenticiteit van de aangeboden (originele) documenten. Voor de inhoudelijke beoordeling van de vermogensverklaringen is van belang dat de verklaringen van [persoon 11] behoedzaam gebruikt moeten worden, dat uit de verklaringen van [persoon 12] en [persoon 15] niet zonder meer volgt dat de vermogensverklaringen vals zijn, dat uit de verklaring van [persoon 13] volgt dat zij wetenschap heeft van de vermogensverklaringen en dat de verklaring van [persoon 10] ongeloofwaardig is. Daar komt wat [persoon 13] en [persoon 10] betreft bij, dat bij deze getuigen het ondervragingsrecht is geschonden.
De verdediging stelt daarnaast ook dat het bewijs ontbreekt dat de leenovereenkomsten en de vermogensverklaringen zijn gebruikt op de wijze zoals is ten laste gelegd.
Wat betreft het voorhanden hebben van de leenovereenkomsten en de vermogensverklaringen verzoekt de verdediging in het geval van een bewezenverklaring de periode te beperken tot de datum waarop de stukken zijn aangetroffen (30 juli 2012).
Van oplichting is geen sprake omdat de gemeente Amsterdam niet door het inleveren van leenovereenkomsten of vermogensverklaringen is bewogen tot de afgifte van de vergunningen, maar door de omstandigheid dat de leningen zijn afgelost.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Tenlastelegging (feit 2)
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging een kennelijke verschrijving bevat doordat bij feit 2 is opgenomen ‘ten opzichte van een lening
aan de Rabobank’, terwijl daar had moeten staan ‘ten opzichte van een lening
van de Rabobank’. De rechtbank zal deze zinsnede verbeterd lezen. [verdachte] wordt hierdoor niet in zijn belangen geschaad, doordat duidelijk is dat dit een verschrijving betreft en er geen twijfel over kan hebben bestaan waartegen hij zich moest verdedigen.
4.4.2.
Feiten en omstandigheden
4.4.2.1.
Aankoop en financiering van [verdachte]
Op 25 april 2005 verkrijgt [naam hotel tussenholding BV] het pand waarin [verdachte] is gevestigd in eigendom ( [adressen] ), doordat de op 22 april 2005 verleden akte van levering op die datum in de registers wordt ingeschreven. Met diezelfde levering worden ook de roerende zaken en overige activa (exploitatie) aan [verdachte] geleverd. [5]
[verdachte] en [naam hotel tussenholding BV] zijn beide op 22 april 2005 opgericht en waren vanaf 15 april 2005 bv’s in oprichting. [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 1] waren ieder voor 1/3de indirect aandeelhouder van [naam hotel tussenholding BV] en [naam hotel tussenholding BV] was de enig aandeelhouder van [verdachte] [6]
Tussen 22 april 2005 en 30 juni 2006 was [persoon 4] via [naam holding BV 1] de bestuurder van [verdachte] en vanaf 30 juni 2006 was [naam hotel tussenholding BV] de bestuurder van [verdachte] [7] [persoon 4] was tussen 22 april 2005 en 4 januari 2008 via [naam holding BV 1] bestuurder van [naam hotel tussenholding BV] Tussen 30 juni 2006 en 1 januari 2007 was ook [persoon 1] dat via [naam holding BV 2] en [persoon 3] was dat tussen 30 juni 2006 en 4 januari 2008 via [naam holding BV 3] . [8] Vanaf 4 januari 2008 werd de [familienaam groep holding BV] bestuurder en nog later [familienaam groep II holding BV]
De totaalprijs voor het pand en de exploitatie, inclusief bijkomende (financierings)kosten bedraagt € 5.843.663,49. Hiervan wordt een bedrag van € 4.570.000,- geleend van de Rabobank [9] en daarnaast wordt er op 22 april 2005 een resterend bedrag van € 1.173.663,49 van de bankrekening van [naam hotel tussenholding BV] afgeschreven en een bedrag van € 200.000,- van diezelfde rekening voor de aanschaf van de inventaris. [10]
Op 21 april 2005 ontvangt [naam hotel tussenholding BV] € 200.000,- van [persoon 17] (de moeder van [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] ) onder vermelding van ’ [naam lening] ’. [11] Eerder, op 11 april 2005, maakte [naam hotel BV 1] . € 200.000,- over naar [persoon 17] onder vermelding van ‘terug betalen [naam lening] ’. [12]
Op 22 april 2005 ontvangt [naam hotel tussenholding BV] € 837.368,04 van [persoon 3] . [13] [persoon 3] ontving op 7 februari 2005 een bedrag van € 417.793,25 van [persoon 12] [14] en op 5 april 2005 € 419.589,69 van [persoon 13] . [15]
Op 22 april 2005 ontvangt [naam hotel tussenholding BV] € 415.060,73 van [persoon 4] . [16] [persoon 4] ontving op 7 februari 2005 $ 174.377,09 van [persoon 11] [17] , op 5 april 2005 € 160.637,57 van [persoon 13] en op 13 april 2005 nog eens € 119.935,59 van [persoon 11] . [18]
In totaal ontvangt [naam hotel tussenholding BV] van de rekeningen van [persoon 17] , [persoon 3] en [persoon 4] € 1.452.428,77.
4.4.2.2.
Vergunningsprocedure
Op 25 april 2005 dient [persoon 4] namens [verdachte] bij de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud-Zuid) een aanvraag in voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning (ALG.163). In een brief van 8 juni 2005 vraagt de gemeente Amsterdam aan [verdachte] onder meer om de geldleenovereenkomsten met [persoon 13] , [persoon 12] en [persoon 10] (ALG.164).
Op 2 februari 2006 verzoekt Bureau Bibob aan [verdachte] om met financiële documenten aan te tonen wat de herkomst is van de geleende gelden en hoe de financiers deze gelden hebben verkregen. Op 6 maart 2006 stuurt [persoon 4] namens [verdachte] een brief aan Bureau Bibob waarin wordt aangegeven dat de financiers niet voornemens zijn om hem inzicht te geven in hoe zij een vermogen hebben verkregen, maar dat zij wel bereid zijn een vermogensverklaring van hun bank te geven (ALG.144).
Op 12 maart 2007 adviseert het coördinatiebureau Bibob van de gemeente Amsterdam de vergunning te weigeren omdat er mensen zonder geldige verblijfsvergunning tewerkgesteld zouden zijn bij [verdachte] en [naam hotel BV 3] . In dit advies stelt het coördinatiebureau dat de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, onder a, niet meer aan de orde is omdat is aangegeven dat de financiers hun vermogen hebben opgebouwd middels valutahandel en de leningen inmiddels zijn afgelost. Op 16 mei 2007 neemt het stadsdeel Oud-Zuid op basis van een Bibob-advies van 12 maart 2007 een afwijzend besluit op de vergunningsaanvraag, maar wordt de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, onder a, niet (meer) ingeroepen. Nadat het coördinatiebureau op 29 mei 2007 een herzien advies uitbrengt met het advies om de vergunning alsnog te verlenen, omdat de resterende weigeringsgronden ook zijn komen te vervallen, verleent het stadsdeel uiteindelijk de gevraagde vergunningen (ALG.168).
4.4.2.3.
Leenovereenkomsten
Tussen [naam hotel tussenholding BV] enerzijds en [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] of [persoon 10] anderzijds zijn leenovereenkomsten opgesteld. Deze leenovereenkomsten zijn op 30 juli 2012 aangetroffen tijdens de doorzoeking van het kantoor van [familienaam groep holding BV] [19]
De overeenkomst met [persoon 11] houdt onder meer het volgende in:
Schuldeiser: [persoon 11]
Adres: [adres 4]
Schuldenaar: [naam hotel tussenholding BV]
Vertegenwoordigende personen: [persoon 4] , [persoon 3] , [persoon 1]
Geleend bedrag: € 254.000,-
Rente van de lening: 6%
Andere voorwaarden: Na overleg met beide partijen stemt de schuldeiser in met het feit dat de schuldenaar eerst diens schuld bij de Rabobank aflost alvorens te beginnen met de terugbetaling van schuldeiser.
De overeenkomst is gedateerd op 1 april 2005 en voorzien van een handtekening van [persoon 11] en drie (onleesbare) handtekeningen namens [naam hotel tussenholding BV] [20]
De overeenkomsten met [persoon 10] , [persoon 12] , en [persoon 13] houden hetzelfde in, met het verschil dat de naam van de crediteur en het geleende bedrag verschillend zijn. Bij [persoon 10] gaat het om € 200.000,-, bij [persoon 12] om € 418.000,- en bij [persoon 13] om € 580.500,-. [21]
Uit een brief van de gemeente Amsterdam van 18 november 2005 over een aanvraag voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning voor [verdachte] blijkt dat de gemeente kennis heeft genomen van de inhoud van de geldleenovereenkomsten met [persoon 11] , [persoon 10] , [persoon 12] en [persoon 13] . [22] Dat de leenovereenkomsten daadwerkelijk zijn overgelegd blijkt ook uit een brief van de gemeente Amsterdam van 12 maart 2007. [23]
4.4.2.4.
Vermogensverklaringen
In het dossier worden vier verschillende categorieën vermogensverklaringen onderscheiden. Voor alle vermogensverklaringen geldt dat ze zijn aangetroffen in de administratie van de [familienaam groep holding BV] De verklaringen van categorie 1 (van 6 maart 2006), categorie 2 (van 13 of 14 september 2006) en categorie 4 (van 15 februari 2007) zijn ingediend bij de gemeente Amsterdam. De verklaringen van categorie 3 (van 13 september 2006) zijn niet ingeleverd bij de gemeente Amsterdam. Op de tenlastelegging staan alleen de categorie 1, 2 en 4-verklaringen.
Bij de doorzoeking van het kantoor van [familienaam groep holding BV] op 30 juli 2012 is onder andere een archiefdoos met het opschrift ‘BIBO BTH’ in beslag genomen. [24] In deze archiefdoos zaten onder meer de volgende bankverklaringen.
Categorie 1
Over [persoon 11] zijn zes exemplaren van Chineestalige kopieën bankverklaringen van 6 maart 2006 aangetroffen, waarvan vier met onderin (ondersteboven weergegeven) als faxregel ‘ [naam 1] ’. Ook zijn Nederlandse vertalingen aangetroffen. Over [persoon 12] zijn vier exemplaren van Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 6 maart 2006 aangetroffen met onderin (ondersteboven weergegeven) als faxregel ‘ [naam 1] ’. Ook zijn Nederlandse vertalingen aangetroffen. Over [persoon 13] zijn vier exemplaren van Chineestalige kopieën bankverklaringen van 6 maart 2006 aangetroffen, waarvan twee met bovenin als faxregel ‘ [naam 1] ’. Ook zijn Nederlandse vertalingen aangetroffen. [25]
Op 6 maart 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 11] een VIP client van de bank is en dat het geldverkeer van de rekening de laatste jaren normaal is. De verklaring is voorzien van een stempel met als datum 7 maart 2006. [26]
Op 6 maart 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 12] een VIP client is van de bank en dat het geldverkeer van de rekening de laatste jaren normaal is. De verklaring is voorzien van een stempel met als datum 7 maart 2006. [27]
Op 6 maart 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 13] een VIP client is van de bank en dat het geldverkeer van de rekening de laatste jaren normaal is. De verklaring is voorzien van een stempel met als datum 7 maart 2006. [28]
De categorie 1-verklaringen zijn ook ingediend bij de gemeente. Uit een brief van de gemeente Amsterdam van 16 mei 2007 blijkt dat [persoon 4] als bestuurder van [verdachte] via een advocaat zienswijzen heeft ingediend tegen de voorgenomen weigering om een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning te verstrekken. [persoon 4] heeft verklaringen overgelegd waarin is opgenomen dat de financiers van [verdachte] in valuta handelen bij de banken. Het gaat om verklaringen van de Bank of China van 7 maart 2006. [29]
Categorie 2
Over [persoon 12] (en [persoon 15] ) zijn vier exemplaren van Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 14 september 2006 aangetroffen, waarvan 1 met onderin (omgekeerd weergegeven) als faxregel ’17 sep 06 13:02 [naam 2] p.5’. Ook is een Nederlandse vertaling aangetroffen. Over [persoon 13] (en [persoon 8] ) zijn twee Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 13 september 2006 aangetroffen. [30]
Op 14 september 2006 verklaart de Bank of China dat [persoon 12] (en [persoon 15] ) VIP-klanten zijn van de bank en dat zij van 2002 tot 2004 bij de bank hebben gehandeld in buitenlandse valuta. De gemiddelde jaarlijkse omzet van de rekening(en) van beide personen ligt tezamen boven de 50 miljoen US dollar. [31]
Op 13 september 2006 verklaart de Commercial Industrial Bank of China dat [persoon 13] (en [persoon 8] ) handelen in buitenlandse valuta en dat zij een grote klant zijn van de bank inzake de handel in buitenlandse valuta. [32]
De categorie 2-verklaringen zijn ook ingediend bij de gemeente. Op 2 mei 2007 stuurt mr. [naam 3] namens [persoon 1] , als vertegenwoordiger van [naam hotel BV 1] . naar het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer in verband met een voorgenomen besluit over [naam hotel BV 1] . om de exploitatievergunning en de Drank- en Horecavergunning in te trekken. Daarin wordt vermeld dat er bancaire verklaringen zijn overgelegd (door [persoon 4] ten behoeve van [verdachte] ) en dat deze verklaringen ook worden bijgevoegd bij de brief van 2 mei 2007. [33] Als bijlage 3 van de brief van 2 mei 2007 zijn onder andere vermogensverklaringen over [persoon 12] en [persoon 15] van 14 september 2006 [34] en over [persoon 13] en [persoon 8] van 13 september 2006 [35] gevoegd.
Categorie 4
Over [persoon 10] (en [persoon 18] ) zijn twee exemplaren van Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 15 februari 2007 aangetroffen. Ook zijn Nederlandstalige kopieën aangetroffen. Over [persoon 11] zijn drie Chineestalige kopieën van bankverklaringen van 15 februari 2007 aangetroffen. Ook zijn Nederlandstalige vertalingen aangetroffen. [36]
Op 15 februari 2007 verklaart de Bank of China dat [persoon 10] (en [persoon 18] ) VIP-klanten zijn van de bank en dat zij een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 70 miljoen USD hebben behaald met de handel in buitenlandse valuta. [37]
Op 15 februari 2007 verklaart de Bank of China dat [persoon 11] een grote cliënt is inzake buitenlandse valutahandel en een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 40 miljoen USD heeft behaald met de handel in buitenlandse valuta. [38]
De categorie 4-verklaringen zijn ook ingediend bij de gemeente. In de eerder genoemde bijlage 3 van de brief van 2 mei 2007 van mr. [naam 3] zijn ook de vermogensverklaringen over [persoon 10] en [persoon 18] 15 februari 2007 [39] en over [persoon 11] van 15 februari 2007 [40] gevoegd.
4.4.2.5.
Buitenlandse rekeningen en [verdachte]
Op 30 oktober 1997 wordt bij Credit Suisse Luxemburg door [persoon 4] een bankrekening geopend met rekeningnummer [rekeningnummer 1] en codenaam ‘Stoel’. Deze rekening is op 31 maart 2003 opgeheven. [41] Op 11 april 2000 wordt door [persoon 4] op deze rekening NLG 300.000 contant gestort en wordt door [persoon 4] de opdracht gegeven om $ 200.000,- over te maken aan [persoon 10] . [42]
Op 18 januari 1999 is bij ING Luxemburg op naam van [persoon 4] een bankrekening geopend met IBAN [rekeningnummer 2] (hierna ook: [rekeningnummer 2] ). Deze rekening is op 1 april 2005 weer opgeheven. [43] Op deze bankrekening vinden onder meer de volgende transacties plaats:
7 januari 2004: € 100.000,- contant gestort
27 januari 2004: € 90.000,- contant gestort
19 mei 2004: € 150.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 3]
2 juni 2004: € 180.284,50 ontvangen van [persoon 19] en [persoon 20]
28 juni 2004: € 45.000,- overgemaakt naar Chinese bankrekening [persoon 21] . [44]
22 maart 2005: € 160.878,77 overgemaakt naar [persoon 13] [45]
Op het bedrag van € 160.878,77 worden € 112,- aan kosten in rekening gebracht, zodat effectief € 160.766,77 aan [persoon 13] wordt overgemaakt. [46]
De bankrekening op naam van [persoon 19] en [persoon 20] is op 4 juli 2002 geopend en op 8 juni 2004 opgeheven. [47] De rekening is afgezien van rente en kosten volledig gevoed door kasstortingen tussen 5 juli 2002 en 10 februari 2004 (in totaal € 375.000,-). Het geldbedrag van € 180.284,50 dat op 2 juni 2004 naar de Luxemburgse ING-rekening op naam van [persoon 4] is overgemaakt, was het restant voorafgaand aan de opheffing van de rekening. [48]
Op 6 november 2001 is bij de Bank of China in Luxemburg op naam van [persoon 3] een bankrekening geopend met rekeningnummer [rekeningnummer 4] . Deze rekening is op 13 december 2004 opgeheven. [49] Op deze bankrekening vinden onder meer de volgende transacties plaats:
13 november 2001: NLG 330.000,- contant gestort (omgerekend € 149.747,47)
4 december 2001: NLG 100.000,- contant gestort (omgerekend € 45.378,02)
22 oktober 2002: € 80.000,- contant gestort
5 november 2002: € 100.000,- contant gestort
14 november 2002: € 100.000,- contant gestort
10 januari 2003: € 50.000,- contant gestort
21 juli 2003: € 80.000,- contant gestort
19 november 2003: € 80.000,- contant gestort
7 april 2004: € 250.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 3]
16 april 2004: € 85.000,- contant gestort
In totaal is er (omgerekend) tussen 13 november 2001 en 16 april 2004 € 770.125,49 contant gestort op rekening [rekeningnummer 4] . De stortingen op 4 december 2001, 5 en 14 november 2002 en 10 januari 2003 zijn verricht door [persoon 2] , de overige stortingen door [persoon 3] . [50]
Op 24 mei 2004 is bij de UBS bank in Zwitserland op naam van [persoon 1] bankrekening [rekeningnummer 5] (hierna: [rekeningnummer 5] ) geopend. Op deze bankrekening wordt in totaal € 400.000,- contant gestort: € 160.000,- op 2 augustus 2004, € 140.000,- op 6 augustus 2004 en € 100.000,- op 9 augustus 2004. [51] Op 26 oktober 2004 wordt de bankrekening opgeheven. Tussen 22 oktober en 26 oktober 2004 vinden zes overboekingen plaats tussen deze rekening en nummerrekening [rekeningnummer 3] (onderstaande rekening op naam [persoon 4] , hierna: [rekeningnummer 3] ). Netto gaat er tussen 22 en 26 oktober 2004 in totaal € 359.502,19 naar rekening [rekeningnummer 3] . [52]
Op 5 maart 2004 is bij de UBS bank in Zwitserland op naam van [persoon 4] bankrekening [rekeningnummer 3] geopend. [53] In 2004 wordt deze rekening alleen gevoed door de hiervoor beschreven bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 4] (14 april 2004: € 250.000,-), rekening [rekeningnummer 2] (24 mei 2004: € 150.000,-) en [rekeningnummer 5] (22 en 26 oktober 2004, totaal: € 360.171,10). [54] Vanaf deze rekening wordt op 30 juni 2004 een bedrag van € 120.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 21] en op 22 maart 2005 wordt vanaf deze rekening € 340.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 13] . [55]
Tussenconclusie
Uit de hiervoor beschreven transacties komt het volgende beeld naar voren. [persoon 10] ontvangt in 2000 een bedrag van $ 200.000,- van de Luxemburgse bankrekening Stoel van [persoon 4] die mede mogelijk is gemaakt door een contante storting van NLG 300.000,- op die rekening. [persoon 21] ontvangt op 28 en 30 juni 2004 in totaal € 165.000,-. Een bedrag van € 45.000,- is afkomstig van de Luxemburge bankrekening [rekeningnummer 2] van [persoon 4] die is gevoed door contante geldbedragen en de overboeking vanaf de opgeheven bankrekening van [persoon 19] en zijn vrouw. Het bedrag van € 120.000,- is afkomstig van een bankrekening die op dat moment volledig is gevoed door bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 4] en rekening [rekeningnummer 2] . Die bijschrijvingen zijn ook (mede) mogelijk gemaakt door contante geldstortingen op die rekeningen. Tot slot ontvangt [persoon 13] op 22 maart 2005 in totaal € 500.766,77 en ook die geldbedragen zijn uiteindelijk te herleiden tot contante stortingen.
4.4.3.
Is sprake van geldrondjes?
4.4.3.1.
Bespreking scenario ‘het geld is van [persoon 21] ’
[persoon 4] heeft – voor het eerst in november 2020 – verklaard dat hij in Luxemburg en Zwitserland bankrekeningen heeft geopend op zijn naam en op naam van familieleden van hem. Hij heeft deze rekeningen geopend in opdracht en ten behoeve van [persoon 21] en het geld dat op die rekeningen stond was ook van [persoon 21] . [persoon 4] heeft verklaard dat hij in opdracht van [persoon 21] de beheershandelingen heeft verricht die niet door [persoon 21] door middel van internetbankieren verricht konden worden. Alles wat wel door middel van internetbankieren geregeld kon worden, heeft [persoon 21] zelf gedaan. Deze verklaring heeft betrekking op bankrekeningen op naam van [persoon 4] ( [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en Stoel) en [persoon 1] ( [rekeningnummer 5] ). Deze verklaring heeft geen betrekking op de bankrekening op naam van [persoon 19] en [persoon 20] en op bankrekening [rekeningnummer 4] op naam van [persoon 3] . Over die laatste twee bankrekeningen verklaarde [persoon 4] dat hij daarbij niet betrokken is geweest.
De rechtbank schuift de verklaring van [persoon 4] dat hij deze handelingen heeft verricht in opdracht en ten behoeve van [persoon 21] als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde.
Van belang is dat [persoon 4] heeft verklaard dat hij aan niemand heeft verteld dat hij opdrachten voor [persoon 21] uitvoerde. Hij heeft die informatie niet gedeeld met de zoon van [persoon 21] , [persoon 5] . [56] Ook de ouders, broers en zus van [persoon 4] wisten volgens [persoon 4] niet wat hij voor [persoon 21] deed. [57] [persoon 4] verklaarde ook dat hij en [persoon 21] niks hadden vastgelegd over hoeveel geld [persoon 21] aan [persoon 4] had gegeven. Er zijn ook geen sms- of e-mailberichten waaruit blijkt dat [persoon 21] [persoon 4] opdrachten geeft; alles is volgens [persoon 4] telefonisch gegaan. [persoon 4] verklaarde ook dat het om ontiegelijk veel geld ging en dat [persoon 21] puur op vertrouwen met hem werkte. [58]
De rechtbank vindt het hoogst onwaarschijnlijk dat [persoon 4] heel veel geld van [persoon 21] in beheer zou hebben op rekeningen die niet op naam staan van [persoon 21] zonder dat er ook maar iets schriftelijk is vastgelegd of schriftelijk instructies zijn gegeven.
Omdat de rechtbank de verklaring van [persoon 4] hoogst onwaarschijnlijk vindt ziet zij geen aanleiding daarnaar verder onderzoek te (laten) verrichten. Dat is overigens ook niet meer mogelijk. [persoon 4] is voor het eerst in november 2020 met deze verklaring gekomen, terwijl hij vanaf 2014 meermalen over de buitenlandse bankrekeningen is gehoord. Daardoor zijn de door [persoon 4] opgeworpen mogelijkheden om zijn verklaring te controleren niet meer reëel. [persoon 4] heeft opgeworpen dat uit IP-gegevens zou kunnen blijken dat niet hij, maar [persoon 21] – destijds, in de beginjaren 2000 – op de bewuste bankrekeningen geïnternetbankierd heeft. Ook noemt [persoon 4] de voor- en achternaam van twee broers van wie hij het contante geld zou hebben gehad dat hij in januari 2004 voor [persoon 21] op rekening [rekeningnummer 2] zou hebben gestort en de voor- en achternaam van een derde persoon van wie hij geld zou hebben gekregen voor [persoon 21] . Verdere actuele gegevens over deze, destijds in Frankrijk wonende, personen van Chinese komaf, geeft [persoon 4] niet.
4.4.3.2.
Geldstromen [persoon 10] – [naam hotel tussenholding BV]
Op de dag in 2000 dat er op een Luxemburgse bankrekening van [persoon 4] NLG 300.000 wordt gestort, wordt vanaf die rekening $ 200.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 10] .
[persoon 17] heeft in 2000 een lening verstrekt aan [naam hotel BV 1] . ter waarde van € 172.436,- [59] en [persoon 17] had een lening afgesloten bij [persoon 10] . [60] Dat sprake zou zijn geweest van leningen tussen [persoon 17] en [persoon 10] is ook opgenomen in belastingaangifte IB 2004 van [persoon 17] . [61]
Vervolgens heeft [naam hotel BV 1] . in 2005 ter aflossing van deze ‘Lin-lening’ € 200.000,- overgemaakt aan [persoon 17] . [62] Deze betaling is door [persoon 1] verricht. [63] Daarna wordt door [persoon 17] via de rekening van [persoon 4] de € 200.000,- van de ‘Lin-lening’ overgemaakt naar [naam hotel tussenholding BV]
Er is geen aannemelijke verklaring gekomen voor de overboeking van $ 200.000 van de Luxemburgse rekening van [persoon 4] naar de rekening van [persoon 10] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat het geldbedrag dat in 2000 vanuit Luxemburg naar de rekening van [persoon 10] is overgemaakt, vervolgens via [persoon 17] is overgemaakt naar [naam hotel BV 1] . De aflossing van deze ‘lening’ in 2005 is vervolgens bij [naam hotel tussenholding BV] terecht gekomen voor de aanschaf van [verdachte] .
4.4.3.3.
Geldstromen [persoon 21] / [persoon 11] – [naam hotel tussenholding BV]
[persoon 21] ontvangt in juni 2004 in totaal € 165.000,- vanaf bankrekeningen van [persoon 4] in Luxemburg en Zwitserland.
Tijdens de doorzoeking van het kantoor van [familienaam groep holding BV] op 30 juli 2012 (13Don) werden in de administratie onder meer twee niet-ondertekende geldleenovereenkomsten tussen geldlener [persoon 11] en geldverstrekker [persoon 21] aangetroffen. Deze overeenkomsten houden beide in (art. 2.1) dat een lening van een vergelijkbaar geldbedrag zoals toegezegd in buitenlandse valuta, totaal 120.000 euro, 175.000 USD wordt verschaft. Een van beide overeenkomsten is ongedateerd en de andere is gedateerd op 15 januari 2005. [64]
De rechtbank concludeert dat de geldbedragen die in juni 2004 aan [persoon 21] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die [persoon 11] aan [persoon 4] heeft overgemaakt in 2005. De niet-ondertekende overeenkomst (in tweevoud) tussen [persoon 21] en [persoon 11] , die bij [familienaam groep holding BV] is aangetroffen, maakt inzichtelijk dat er in China geld van de rekening van [persoon 21] naar de rekening van [persoon 11] is gegaan. De omstandigheid dat deze niet-ondertekende overeenkomst bij de [familienaam groep holding BV] is aangetroffen, maakt dat het niet anders kan zijn dan dat er een verband is met de familie [familienaam] . Daar komt bij dat er geen aannemelijke verklaring is gekomen voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 21] of voor het aantreffen van de niet-ondertekende overeenkomst tussen [persoon 21] en [persoon 11] .
4.4.3.4.
Geldstromen [persoon 13] – [naam hotel tussenholding BV]
Op 22 maart wordt vanaf een Luxemburgse en een Zwitserse bankrekening op naam van [persoon 4] in totaal € 500.766,77 overgemaakt naar [persoon 13] . Vervolgens ontvangen [persoon 4] en [persoon 3] op 5 april 2005 op hun Nederlandse bankrekeningen € 160.637,57 en € 419.589,96. Deze bijschrijvingen maken onderdeel uit van de geldbedragen die [persoon 4] en [persoon 3] op 22 april 2005 overboeken naar [naam hotel tussenholding BV]
De rechtbank gaat ervan uit dat de geldbedragen die op 22 maart 2005 aan [persoon 13] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die op 5 april 2005 door [persoon 4] en [persoon 3] worden ontvangen. Daarvoor zijn in het bijzonder van belang het korte tijdsverloop tussen de verschillende transacties en het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 13] .
4.4.3.5.
Geldstromen [persoon 12] – [naam hotel tussenholding BV]
Op basis van het dossier kan geen verband gelegd tussen het van [persoon 12] ontvangen geld en (buitenlandse) bankrekeningen van de familie [familienaam] .
4.4.4.
Is sprake van het voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften? (feit 2)
4.4.4.1.
Zijn de geldleenovereenkomsten en vermogensverklaringen vals?
[persoon 11]
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Chinese bankrekening op naam van [persoon 11] niet daadwerkelijk bij haar in beheer was. De consequentie daarvan is dat de geldleenovereenkomst en de vermogensverklaringen niet juist, en dus vals zijn.
Voor deze conclusie is de verklaring van [persoon 11] zelf van belang. Zij verklaart rond 1997 naar Frankrijk te zijn gekomen en geen geld te hebben. [65] Zij heeft nooit aanzienlijke geldbedragen tot haar beschikking gehad, niet in geld gehandeld en niet in China in valuta gehandeld. [66] Zij heeft de familie [familienaam] ( [persoon 2] , [persoon 17] , [persoon 1] , [persoon 4] , [persoon 3] ) of hun bedrijven nooit geld geleend. [67] Zij heeft geen weet van de geldleenovereenkomst en heeft die niet ondertekend. [68] Zij kent [persoon 21] niet. [69] Ze heeft geen bankrekening in China en heeft deze ook niet gehad in 2006 of 2007. [70] Tijdens haar tweede verhoor verklaarde zij dat zij geen geld heeft en dat zij nooit een bankrekening in China heeft gehad. [71]
De rechtbank gaat uit van deze verklaring van [persoon 11] . Daarbij wordt opgemerkt dat het een reële mogelijkheid is geweest dat derden in China een bankrekening op naam van [persoon 11] hebben gehad. Vanaf 1 januari 2007 dienen personen een identiteitsbewijs te tonen bij het openen van een bankrekening, voor 1 januari 2007 was het mogelijk om een bankrekening op naam van iemand anders te openen. [72]
[persoon 13]
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.3.4 geoordeeld dat rond de betalingen via de bankrekeningen van [persoon 13] sprake is geweest van een geldrondje, waarbij geld van de rekeningen [persoon 4] is rondgestuurd naar uiteindelijk de bankrekening van [naam hotel tussenholding BV] Daarvoor is ook van belang dat de rechtbank het scenario dat het geld dat richting [persoon 13] is gestuurd van [persoon 21] was, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde heeft geschoven (zie rubriek 4.4.3.1).
Dit brengt mee dat geen sprake is van een lening van [persoon 13] aan [naam hotel tussenholding BV] De geldleenovereenkomst die impliceert dat die lening er wel is, is daarmee onjuist en dus vals.
De rechtbank vindt ook dat de vermogensverklaringen over [persoon 13] vals zijn. In de eerste plaats past de inhoud van de vermogensverklaringen in het geheel niet bij het gegeven dat [persoon 13] vanaf 2002 tot 2017 in Italië officieel geen inkomen had of een inkomen had dat onder de armoedegrens lag. [73] Ook blijkt uit de verklaring van [persoon 13] op geen enkele manier dat zij een VIP-klant was of in valuta heeft gehandeld, terwijl zij in die verklaring geconfronteerd is met (de inhoud van) de vermogensverklaringen. [74]
Dat wat [persoon 13] wel verklaart over het geld dat zij zou hebben uitgeleend aan [persoon 4] en [persoon 3] , vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Afgaande op de verklaring van [persoon 13] zou zij in China bankrekeningen hebben geopend en zou haar vader die beheerd hebben en er zou veel geld mee verdiend zijn door op de beurs te speculeren. Dit geld zou gebruikt zijn om de leningen aan [persoon 4] en [persoon 3] te betalen. Zij zou ook geld aan [persoon 8] hebben gegeven om te investeren, maar zij weet niet wanneer en hoe die investering is afgelopen (GET.123).
De rechtbank vindt deze verklaring ongeloofwaardig, omdat zij hiervoor al heeft vastgesteld dat het uitgeleende geld afkomstig was van buitenlandse rekeningen van [persoon 4] . Het geld is dus niet door de vader van [persoon 13] – al dan niet uit haar naam – verdiend. Daarnaast is het ongeloofwaardig dat iemand die in China het vermogen zou hebben om op grote schaal in valuta te handelen, in Italië onder de armoedegrens zou leven.
[persoon 12]
[persoon 15] , de vader van [persoon 12] , heeft verklaard dat hij de geldleenovereenkomst tussen [persoon 12] en [naam hotel tussenholding BV] heeft ondertekend. Hij heeft over het uitgeleende geld verklaard dat dit van hem en van anderen uit de Chinese vriendenkring van [persoon 2] was. [persoon 15] verklaarde dat hij het allemaal geregeld heeft. [75]
[persoon 12] heeft verklaard dat zijn rekeningen in China door zijn vader werden beheerd. [76] Zijn vader heeft uit zijn naam geld uitgeleend. [77] Het uitgeleende geld is zeker niet van hemzelf afkomstig. [78] Hij heeft ook verklaard dat hij nooit in buitenlandse valuta heeft gehandeld. [79]
De rechtbank leidt uit de verklaringen van [persoon 12] en [persoon 15] , die elkaar op onderdelen bevestigen, af dat [persoon 12] geen geld heeft geleend aan [naam hotel tussenholding BV] , dat hij geen gebruik maakt van zijn Chinese bankrekeningen en dat hij niet in buitenlandse valuta handelt. De in de tenlastelegging genoemde geldleenovereenkomst en vermogensverklaringen gaan daar wel van uit. Dit betekent dat deze geschriften vals zijn.
[persoon 10]
verklaarde in 2015 dat hij 35 jaar geleden naar Frankrijk is gekomen en dat hij in 2005 en 2006 in Frankrijk was. [80] Hij verklaarde geen bankrekening in China gehad te hebben en al zijn geld uit China naar Frankrijk meegenomen te hebben. [81] stelt in 2000 geen lening verstrekt te hebben aan de familie [familienaam] . Ook heeft hij niets te maken gehad met de lening aan [naam hotel tussenholding BV] [82] zegt dat de overboeking van $ 200.000,- vanaf de Luxemburgse bankrekening van [persoon 4] zijn zaken niet zijn. [83] Nadat aan hem de vermogensverklaring is getoond, verklaarde hij dat deze vals is. Hij heeft niet gehandeld in buitenlandse deviezen en stelt geen gemiddelde jaaromzet van 70 miljoen dollar gehad te hebben. [84]
De rechtbank leidt hieruit af dat [persoon 10] geen geld heeft geleend aan de familie [familienaam] of aan [naam hotel tussenholding BV] en dat de geldleenovereenkomst waaruit dit wel zou blijken, vals is. Ook is de vermogensverklaring vals, nu uit de verklaring van [persoon 10] blijkt dat hij niet in buitenlandse valuta heeft gehandeld.
Dat [persoon 10] het geld inderdaad niet heeft uitgeleend, wordt ondersteund door het gegeven dat de rechtbank hiervoor in rubriek 4.4.3.2 heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een geldrondje en dat het geld uiteindelijk terug te voeren is op de buitenlandse rekening Stoel en de daarop gestorte contante geldbedragen. De verklaring van [persoon 10] wordt dan ook als betrouwbaar aangemerkt.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de geldleenovereenkomsten van [naam hotel tussenholding BV] met [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] en [persoon 10] vals zijn en dat ook alle in de tenlastelegging genoemde vermogensverklaringen vals zijn.
4.4.4.2.
Betrokkenheid [persoon 4] , [persoon 1] , [persoon 3] en [verdachte]
De rechtbank vindt bewezen dat [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] gezamenlijk als medeplegers de geldleenovereenkomsten valselijk hebben opgemaakt. Ook vindt de rechtbank bewezen dat [verdachte] de geldleenovereenkomsten en de vermogensverklaringen voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt, en dat [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] daaraan feitelijke leiding hebben gegeven. Daarvoor is het volgende van belang.
[persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] hebben gezamenlijk [verdachte] aangeschaft. Daarbij is gebruik gemaakt van geld dat (op papier) via China van [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] en [persoon 10] geleend was en zij hebben alledrie getekend voor deze geldleenovereenkomsten. De rechtbank heeft echter reeds vastgesteld dat in werkelijkheid geen geld is geleend van deze personen.
In plaats daarvan zijn door [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] geldrondjes opgesteld waarbij geldbedragen voor een belangrijk deel terug te voeren zijn op contante stortingen op buitenlandse rekeningen. Elk van hen heeft hierin ook een bijdrage geleverd. [persoon 3] heeft geld gestort op de Luxemburgse rekening op haar naam en de gelden zijn overgemaakt via bankrekeningen op naam van [persoon 4] . Ook [persoon 1] heeft een bijdrage geleverd. Zelfs als aangenomen moet worden dat [persoon 4] de feitelijke uitvoerder is geweest van de beheershandelingen op de Zwitserse bankrekening op naam van [persoon 1] (zoals door [persoon 4] en [persoon 1] wordt gesteld), dan nog volgt zijn bijdrage uit zijn rol binnen het geldrondje rond [persoon 10] en [naam hotel BV 1] .
Dat sprake is van een gezamenlijk plan leidt de rechtbank ook af uit het telefoonboekje dat tijdens een doorzoeking op 30 september 2014 in de woning van hun ouders, [persoon 17] en [persoon 2] , is aangetroffen.
Op pagina 33 van dit boekje wordt onder meer vermeld ‘de oorsprong van ontvangen financiering groot hotel’. Bij genoemde geldbedragen staat onder meer vermeld ‘Yun Nederland overmaken naar elders’ en ‘ [persoon 4] Zwitserland over maken naar elders’. De namen van [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] of [persoon 10] worden hier niet genoemd. [85] Dat het betrekking heeft op de aanschaf van [verdachte] leidt de rechtbank af uit het feit dat in het boekje ook staat vermeld (pag. 21) ‘Fax van het nieuwe hotel [faxnummer] ’. Dit nummer is van [verdachte] . [86] Ook wijzen jaaraanduidingen erop dat de aantekeningen betrekking hebben op de jaren 2005 en 2006. [87]
Ook uit de omstandigheden rond de vermogensverklaringen komt naar voren dat [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] hierbij betrokken zijn geweest. Uit de faxregels van de verschillende vermogensverklaringen blijkt dat er in elk geval vermogensverklaringen op het (fax)adres van [persoon 1] en [persoon 3] zijn ontvangen. [persoon 4] heeft deze vermogensverklaringen uiteindelijk verkregen en als bestuurder van [verdachte] via de advocaat bij de gemeente ingediend.
Daarnaast is sprake van een gezamenlijk belang bij het verkrijgen en gebruiken van de vermogensverklaringen. Deze verklaringen zijn immers gebruikt om voor [verdachte] vergunningen te verkrijgen. Deze vermogensverklaringen moesten aantonen dat de leningen echt zijn, terwijl [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] de leenovereenkomsten valselijk hebben opgemaakt en wisten dat bij deze leningen sprake was van geldrondjes en dat het geld eigenlijk van henzelf afkomstig was.
4.4.4.3.
Conclusie feit 2
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] de geldleenovereenkomsten en de vermogensverklaringen voorhanden heeft gehad en heeft gebruikt in de richting van de gemeente Amsterdam toe. Daarvoor is het volgende van belang.
Bij de aanschaf van [verdachte] hebben de drie (indirecte) aandeelhouders van [verdachte] ( [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] ) gebruik gemaakt van geld dat (op papier) via China van [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] en [persoon 10] geleend was. In werkelijkheid hebben zij geldrondjes opgesteld waarbij geldbedragen voor een belangrijk deel terug te voeren zijn op contante stortingen op buitenlandse rekeningen. De gedragingen van [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] zijn [verdachte] gedienstig geweest. De strafbare gedragingen kunnen dan ook aan [verdachte] worden toegerekend.
In de procedure rond de verkrijging van vergunningen voor [verdachte] hebben de drie aandeelhouders de valse vermogensverklaringen verkregen. Uiteindelijk zijn de valse geldleenovereenkomsten en vermogensverklaringen ten behoeve van de vergunningaanvragen op naam van [verdachte] gebruikt in de richting van de gemeente Amsterdam. De gedragingen van [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] zijn [verdachte] gedienstig geweest. De strafbare gedragingen kunnen dan ook aan [verdachte] worden toegerekend. Daarbij vindt de rechtbank bewezen dat [verdachte] de strafbare feiten heeft begaan vanaf 22 april 2005, omdat de bv vóór die datum niet was opgericht.
4.4.5.
Is sprake van oplichting? (feit 1)
De rechtbank vindt niet bewezen dat sprake is van oplichting van (het stadsdeel Oud-Zuid van) de gemeente Amsterdam. Ten laste is gelegd dat de oplichting zou hebben plaatsgevonden in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 16 juli 2007. Voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat komt vast te staan dat binnen deze periode door de gemeente of het stadsdeel is overgegaan tot de afgifte van een goed, in dit geval een exploitatievergunning of een Drank- en Horecavergunning.
Op basis van de gezamenlijke getuigenverklaring van [getuige 1] en [getuige 2] , medewerkers van het coördinatiebureau Bibob, van 8 oktober 2014 (GET.025) kan worden vastgesteld dat de exploitatievergunning is verleend, omdat dit uit de systemen blijkt, maar uit de systemen en deze verklaring blijkt niet wanneer de vergunningen zijn verleend. De vergunningen zelf zijn tijdens het onderzoek niet te voorschijn gekomen en maken geen onderdeel uit van het dossier. Wel bevat het dossier een word-bestand van een conceptbrief die aan [verdachte] is verstuurd waarin staat vermeld dat de vergunning verleend gaat worden. Deze conceptbrief is ongedateerd. Uit de documenteigenschappen zou blijken dat het document op 16 juli 2007 is opgemaakt.
Uit de conceptbrief of andere stukken in het dossier kan niet worden afgeleid wanneer de gemeente of het stadsdeel is overgegaan tot de afgifte van de vergunning. Daarmee kan ook niet worden vastgesteld wanneer het bewegen van de gemeente/het stadsdeel is voltooid en dus ook niet of dit in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 16 juli 2007.
Dit betekent dat feit 1 niet bewezen is en [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken.
4.4.6.
Gebruik getuigenverklaringen
[persoon 10]
De rechtbank stelt vast dat [persoon 10] als getuige is toegewezen, maar de verdediging uiteindelijk niet in de gelegenheid is geweest om vragen aan hem te stellen. De rechtbank heeft na de zitting van 28 januari 2021 het verzoek om [persoon 10] alsnog te horen afgewezen, omdat het niet aannemelijk was dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zou kunnen worden, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van deze getuige, zoals die uit de Franse doktersverklaring naar voren kwam. Uit dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt dat zij de verklaring van [persoon 10] wel heeft gebruikt in de bewijsconstructie. Dit betekent dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet in de gelegenheid is geweest om een belastende getuige te ondervragen.
Voor het beantwoorden van de vraag of de procedure in zijn geheel nog eerlijk is, nu de rechtbank de belastende verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, is allereerst van belang waarom de getuige niet is gehoord. In dit geval is dat de omstandigheid dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn kon worden gehoord en dat is als goede reden erkend om een getuige niet te horen. [88] Daarnaast vindt de rechtbank dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [persoon 10] is gebaseerd. De verklaring van [persoon 10] wordt namelijk in sterke mate ondersteund doordat uit andere bewijsmiddelen naar voren komt dat rond de geldverstrekking vanaf de bankrekening van [persoon 10] sprake is geweest van een geldrondje (zie rubriek 4.4.3.2). Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het gebruik van de verklaring van [persoon 10] voor het bewijs niet maakt dat de procedure in zijn geheel niet meer eerlijk is geweest.
[persoon 13]
De rechtbank stelt vast dat [persoon 13] in een eerdere fase als getuige is toegewezen, maar dat de verdediging uiteindelijk niet in de gelegenheid is geweest om vragen aan haar te stellen. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt ook dat zij de verklaring van [persoon 13] deels gebruikt heeft in de bewijsconstructie.
De rechtbank concludeert dan ook dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet in de gelegenheid is geweest om een belastende getuige te ondervragen.
Voor het beantwoorden van de vraag of de procedure in zijn geheel nog eerlijk is, nu de rechtbank het belastende deel van de verklaring voor het bewijs heeft gebruikt, is allereerst van belang waarom de getuige niet is gehoord. In dit geval is dat de omstandigheid dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn is gehoord en dat is zoals hiervoor overwogen als goede reden erkend om een getuige niet te horen. Daarnaast vindt de rechtbank dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [persoon 13] is gebaseerd. De bewezenverklaring is namelijk hoofdzakelijk gebaseerd op de vaststelling dat sprake is geweest van een geldrondje (zie rubriek 4.4.3.4) en bij die vaststelling heeft de verklaring van [persoon 13] geen rol gespeeld.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte]
Feit 2
(ZD03A [verdachte] - gebruik maken van valse geschriften)
in de periode van 22 april 2005 tot en met 30 juli 2012 in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad en gebruikt heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
Categorie A.
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel tussenholding BV] (schuldenaar) en [persoon 11] (schuldeiser) ten bedrage van 254.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel tussenholding BV] (schuldenaar) en [persoon 10] (schuldeiser) ten bedrage van 200.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel tussenholding BV] (schuldenaar) en [persoon 12] (schuldeiser) ten bedrage van 418.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel tussenholding BV] (schuldenaar) en [persoon 13] (schuldeiser) ten bedrage van 580.500,- euro d.d. 1 april 2005
en
Categorie 1.
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 11] d.d. 6 maart 2006 en
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 12] d.d. 6 maart 2006 en
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 13] d.d. 6 maart 2006
en
Categorie 2.
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 12] d.d. 14 september 2006 en
  • een (vermogens)verklaring betreffende [persoon 13] d.d. 13 september 2006
en
Categorie 4.
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 10] d.d. 15 februari 2007 en
  • een (vermogens)verklaring van de Bank of China betreffende [persoon 11] d.d. 15 februari 2007;
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen,
welke valsheid hierin bestond dat opzettelijk in strijd met de waarheid in die geschriften is vermeld
t.a.v. Categorie A:
  • dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] een leenovereenkomst met (de vertegenwoordigende personen van) [naam hotel tussenholding BV] is aangegaan, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
  • dat er een geldbedrag van [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] aan genoemde schuldenaar(s) werd geleend, terwijl dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] in ieder geval niet de werkelijk rechthebbenden zijn op dat geld en
  • dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] in China woonachtig waren en
  • dat de rente zes procent rente per jaar bedraagt en
  • dat voornoemde leningen achtergesteld waren ten opzichte van een lening van de Rabobank
of
t.a.v. Categorie 1:
  • dat [persoon 11] een VIP cliënt van genoemde bank betreft en het geldverkeer van de bijbehorende rekening de laatste jaren normaal is en
  • dat [persoon 12] een VIP cliënt van genoemde bank betreft en het geldverkeer van de bijbehorende rekening de laatste jaren normaal is en
  • dat [persoon 13] een VIP cliënt van genoemde bank betreft en het geldverkeer van de bijbehorende rekening de laatste jaren normaal is
en
t.a.v. Categorie 2:
  • dat [persoon 12] VIP-klant is van genoemde bank en van 2002 tot 2004 heeft gehandeld in buitenlandse valuta en de gemiddelde jaarlijkse omzet van de gezamenlijke rekening van [persoon 12] boven de 50 miljoen USD ligt en
  • dat [persoon 13] heeft gehandeld in buitenlandse valuta en een grote klant is van genoemde bank inzake handel in buitenlandse valuta
en
t.a.v. Categorie 4:
  • dat [persoon 10] en VIP-klant is van genoemde bank en handelt in buitenlandse valuta en een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 70 miljoen USD hebben behaald en
  • dat [persoon 11] handelt in buitenlandse valuta en een gemiddelde jaarlijkse omzet tot 40 miljoen USD heeft behaald en een grote cliënt van genoemde bank inzake buitenlandse valutahandel is;
bestaande dat gebruikmaken hierin dat zij, verdachte die leenovereenkomsten en vermogensverklaringen toen en aldaar heeft verstrekt en doen toekomen aan (de afdeling BIBOB) van de gemeente Amsterdam als ware deze echt en onvervalst ten behoeve van het aanvragen en verkrijgen van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning ten behoeve van [verdachte] te Amsterdam,
terwijl zij, verdachte, wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware /zij echt en onvervalst.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat [verdachte] het bewezen feit heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) de rubrieken 4.4.2 tot en met 4.4.4 van dit vonnis.

7.Straf

7.1.
Redelijke termijn
7.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat de gedachte achter de “redelijke termijn”-rechtspraak is dat strafzaken niet onwenselijk lang moeten duren. Voor het beantwoorden van de vraag of een strafzaak onwenselijk lang heeft geduurd, is van belang wat er precies is gebeurd. De officier van justitie vindt voor 13Offside een totale termijn van zes jaar redelijk, uitgesplist naar een onderzoeksfase van vijf jaar en een planningsfase om tot een inhoudelijke behandeling te komen van één jaar.
Van belang is dat het onderzoek 13Offside een uitzonderlijk omvangrijke en (alleen al vanwege de rechtshulprelatie met China) complexe zaak is. Na de start van het onderzoek in 2010 heeft op 30 september 2014 een actiedag plaatsgevonden. Door de rechter-commissaris en (de raadkamer van) de rechtbank zijn in 2015-2017 in de verschillende zaken een groot aantal onderzoekswensen toegewezen, waaronder het horen van een groot aantal in China verblijvende getuigen. Ook is van belang dat in 2017 het indienen van een nader rechtshulpverzoek aan China enige tijd uitgesteld is geweest doordat op verzoek van verschillende advocaten verkennende gesprekken zijn gevoerd over buitengerechtelijke afdoening van de zaken. Uiteindelijk was het feitelijke opsporingsonderzoek in november 2017 afgerond. Vervolgens zijn in december 2017, april 2018 en maart 2019 drie rogatoire reizen naar China geweest om daar getuigen te horen. Vervolgens is op 21 mei 2019 een regiezitting gehouden en – vanwege omstandigheden die niet aan de politie, het Openbaar Ministerie of de rechtbank toe te rekenen zijn – op 23 oktober 2019 opnieuw. Na de regiezitting van 23 oktober 2019 heeft een nieuwe rechter-commissaris het resterende onderzoek uitgevoerd tot 19 januari 2021 – grotendeels tijdens de coronapandemie.
Een planningsfase is nodig omdat door het grote aantal direct betrokkenen en het aantal benodigde zittingsdagen het bijzonder lastig is om een inhoudelijke behandeling te plannen. Bovendien heeft iedereen voldoende tijd nodig om de inhoudelijke behandeling voor te bereiden.
De officier van justitie neemt als startmoment voor de redelijke termijn de datum van de regiebijeenkomst van 12 juli 2016 waarop het voornemen om [verdachte] te vervolgen, is geuit. Vanaf het begin van de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2021 is een periode van minder dan 6 jaar verstreken, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het in deze zaak redelijk zou zijn geweest als de rechtbank binnen drie jaar na de aanhouding van [persoon 1] (30 september 2014) vonnis zou hebben gewezen. Met de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2012 is sprake van een overschrijding van die termijn met 45 maanden. De verdediging verzoekt de rechtbank om bij het compenseren van deze overschrijding ‘naar bevind van zaken’ te handelen.
De verdediging wijst voor de oorzaken van het forse tijdsverloop op de complexiteit van de tenlastelegging, de late verstrekking van het einddossier, het grote aantal onderzoekswensen en de rechtshulp met China. Dat de verdediging veel onderzoekswensen had is ook het gevolg van het uitgebreide verwijt en het nog grotere strafdossier. Deze vertragende omstandigheden zijn hoofdzakelijk het gevolg van (het ontbreken van) keuzes van het Openbaar Ministerie en de vertraging is voor het Openbaar Ministerie voorzienbaar geweest.
7.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Het startmoment van de redelijke termijn is het moment waarop de verdachte in redelijkheid kan verwachten dat hij door het Openbaar Ministerie voor een bepaald strafbaar feit zal worden vervolgd. De redelijke termijn begint te lopen op het moment dat bij de regiebijeenkomst op 12 juli 2016 door het Openbaar Ministerie het voornemen is geuit om [verdachte] te gaan vervolgen. Het einde van de periode is 19 juli 2021, de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Een verdachte heeft het recht dat zijn berechting spoedig verloopt, maar de standaard-‘redelijke termijn’ van twee jaar heeft geen betrekking op dit soort grote onderzoeken. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van a) de ingewikkeldheid van de zaak, b) de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [89]
De rechtbank vindt in deze zaak van belang dat sprake is van een (heel) groot onderzoek, waarbij diverse rechtshulpverzoeken nodig waren om in China getuigen te kunnen horen. De samenhang tussen de verschillende zaken, in het bijzonder via de sleutel van de criminele organisatie, maakt dat een gelijktijdige berechting van de verschillende verdachten redelijk is en zelfs voor de hand ligt. Dat is ook een omstandigheid die enig tijdsverloop kan rechtvaardigen. Daar staat tegenover dat de rechtbank ook moet vaststellen dat de onderzoeksfase bij de rechter-commissaris erg lang geduurd heeft en dat dit de verdachten niet volledig verweten kan worden. De enkele omstandigheid dat de verdediging in een zaak als deze (veel) onderzoekswensen heeft maakt niet dat zij de zaak aan het traineren is. Alles afwegend vindt de rechtbank een termijn van 4,5 jaar een redelijke termijn waarbinnen het vonnis gewezen had kunnen worden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met ongeveer een halfjaar is overschreden. Bij het bespreken van de op te leggen straf komt de rechtbank terug op de vraag op welke manier de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd moet worden.
7.2.
Strafmaat
7.2.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door haar bewezen geachte feiten 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,-. De officier van justitie heeft daarbij opgemerkt dat [verdachte] en [naam hotel tussenholding BV] strafrechtelijk feitelijk als één entiteit moet worden gezien. Ook is rekening gehouden met de in de zaak van [naam hotel tussenholding BV] gevorderde verbeurdverklaring van [verdachte] .
7.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat de hotels veel (reputatie)schade hebben ondervonden als gevolg van de negatieve publiciteit rondom de strafzaak, ook doordat banken geen nieuwe diensten meer willen verlenen en bestaande relaties willen opzeggen. Ook leiden de hotels schade doordat vergunningen zijn ingetrokken waardoor de concurrentiepositie van de hotels is verslechterd.
7.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan [verdachte] een onvoorwaardelijke geldboete op van € 95.000,-. Voor het opleggen van deze straf vindt de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
[verdachte] heeft in het kader van vergunningaanvragen gebruik gemaakt van valse geschriften om te verhullen dat de aankoop van [verdachte] deels gefinancierd is met geld dat uit misdrijf afkomstig is. Uiteindelijk heeft dat ertoe geleid dat [verdachte] (toch) de verzochte vergunningen heeft gekregen.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf betrekt de rechtbank ook dat sprake is van samenhang tussen [verdachte] en [naam hotel tussenholding BV] en tussen de ten laste van beide bv’s bewezen verklaarde feiten. De rechtbank houdt dan ook rekening met de omstandigheid dat ook in de zaak van [naam hotel tussenholding BV] een straf wordt opgelegd.
De rechtbank constateert dat juist [verdachte] en [naam hotel tussenholding BV] de entiteiten zijn die beter zijn geworden van de gepleegde valsheid in geschrift. Een voordeel dat mogelijk (deels) ongedaan wordt gemaakt doordat er nog ontnemingsprocedures zullen volgen.
De rechtbank houdt verder rekening met de omstandigheid dat sprake is van feiten van zeer lang geleden, waarvan het belangrijkste deel wat betreft de bijdrage van [verdachte] zelfs ten tijde van de aanhouding van haar eigenaren in 2014 al oud was (het gebruik maken van valse geschriften). Tot slot houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat zij hiervoor heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van 4,5 jaar met een halfjaar is overschreden. De rechtbank zal daarom de op te leggen straf met vijf procent te verlagen. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank een onvoorwaardelijke geldboete van € 100.000,- hebben opgelegd, maar in plaats daarvan volstaat de rechtbank met een onvoorwaardelijke geldboete van € 95.000,-.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 23 (oud), 51, 57 en 225 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart feit 1 niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat [verdachte] feit 2 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
-
opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
en
opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Veroordeelt [verdachte] tot een geldboete van
€ 95.000,-(vijfennegentigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juli 2021.
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

Voetnoten

1.Voor zover de aanvraag ook zag op het doorzoeken van de woning van [persoon 4] . Voor het doorzoeken van het kantoor van de [familienaam groep] en het [naam hotel BV 2] was geen machtiging van de rechter-commissaris nodig.
2.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16, Keskin-Nederland.
3.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.3.
4.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.12.2.
5.ALG.146, pag. 700.1545 (onder ‘levering’).
6.ALG.146, pag. 700.1548 (schema).
7.ALG.146, pag. 700.1547 (bovenaan).
8.ALG.146, pag. 700.1547 (midden).
9.ALG.146 (bijlage 2), pag. 700.1564.
10.ALG.146 (bijlage 3), pag. 700.1566.
11.ALG.169 (bijlage 16), pag. 700.1934.
12.ALG.169 (bijlage 15), pag. 700.1932.
13.ALG.169 (bijlage 8), pag. 700.1917.
14.ALG.169 (bijlage 14), pag. 700.1930.
15.ALG.169 (bijlage 8), pag. 700.1917.
16.ALG.169 (bijlage 10), pag. 700.1921.
17.ALG.169 (bijlage 12), pag. 700.1926.
18.ALG.169 (bijlage 10), pag. 700.1921.
19.ALG.293, pag. 700.2170 (midden) en pag. 700.2175 (midden).
20.ALG.169 (bijlage 1), pag. 700.1865.
21.ALG.169 (bijlage 2), pag. 700.1870 ( [persoon 10] ), ALG.169 (bijlage 3), pag. 700.1875 ( [persoon 12] ) en ALG.169 (bijlage 4), pag. 700.1880 ( [persoon 13] ).
22.ALG.147 (bijlage 9), pag. 700.1636 (onderaan).
23.ALG.147 (bijlage 10), pag. 700.1642 (bovenaan).
24.ALG.293, pag. 700.2170 (midden).
25.ALG.293, pag. 700.2172-2173 (‘categorie 1’).
26.ALG.148 (bijlage 6), pag. 700.1677 en ALG.148 (bijlage 14), pag. 700.1705.
27.ALG.148 (bijlage 2), pag. 700.1660.
28.ALG.148 (bijlage 8), pag. 700.1684.
29.ALG.300 (bijlage 1), pag. 700.2295, pag. 700.2296 (onderaan) en pag. 700.2302 (‘herkomst gelden’).
30.ALG.293, pag. 700.2173 (‘categorie 2’).
31.ALG.148 (bijlage 5), pag. 700.1672.
32.ALG.148 (bijlage 11), pag. 700.1695.
33.ALG.141 (bijlage 1), pag. 700.1397 (midden) en pag. 700.1400 (alinea 5-6).
34.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1412-1413.
35.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1410-1411.
36.ALG.293, pag. 700.2174-2175 (‘categorie 4’).
37.ALG.148 (bijlage 1), pag. 700.1656 en ALG.148 (bijlage 12), pag. 700.1699.
38.ALG.148 (bijlage 3), pag. 700.1664 en ALG.148 (bijlage 13), pag. 700.1702.
39.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1418-1419.
40.ALG.141 (bijlage 2), pag. 700.1414-1415.
41.Zaaksdossier 2D, ALG.376, pag. 600.2748 (onderaan) en pag. 600.2749 (alinea 3).
42.ALG.377, pag. 700.3074 (tabel).
43.ALG.403 (bijlage 1), pag. 700.3186.
44.ALG.403, pag. 700.3180 (tweede tabel) en pag. 700.3181 (tabel).
45.ALG.403, pag. 700.3182 (tabel).
46.ALG.403 (bijlage 14), pag. 700.3247 (midden).
47.ALG.355, pag. 700.2585 (bovenaan).
48.ALG.355, pag. 700.2585 (onderaan) en pag. 700.2586 (bovenaan).
49.Zaaksdossier 2D, ALG.381, pag. 600.2887 (midden) en ALG.381-1, pag. 600.3114 (midden).
50.Zaaksdossier 2D, ALG.381, pag. 600.2892-2893 (tabel).
51.ALG.362, pag. 700.2609 (derde tabel).
52.ALG.362, pag. 700.2610 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7073 (bovenaan).
53.ALG.362, pag. 700.2602 (bovenaan).
54.ALG.362, pag. 700.2603 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7070 (bovenaan).
55.ALG.362, pag. 700.2604 (eerste tabel).
56.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 4] (RC), 16 november 2020 (losbladig), blad 12 (midden).
57.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [persoon 4] (RC), 2 november 2020 (losbladig), blad 8 (alinea 1).
58.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [persoon 4] (RC), 10 november 2020 (losbladig), blad 10 (alinea 2).
59.ALG.127 (bijlage 3), pag. 700.1384 (midden).
60.[persoon 1] .VDE.005, pag. 700.3730 (antwoord 2 en 4).
61.ALG.127 (bijlage 2), pag. 700.1382 (midden).
62.ALG.127 (bijlage 1), pag. 700.1376 (midden).
63.[persoon 1] .VDE.005, pag. 700.3730 (antwoord 2).
64.ALG.298, pag. 700.2199 (midden), ALG.298 (bijlage 2), pag. 700.2226 en ALG.298 (bijlage 3), pag. 700.2246 en 700.2253.
65.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[16] (antwoorden 7 en 14).
66.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[18] (antwoorden 2, 7 en 8).
67.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[18] (antwoorden 13-18) en pag. 700.2557[19] (antwoord 1 en 2).
68.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[19] (antwoord 3).
69.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[20] (antwoorden 1 en 4).
70.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[20] (antwoord 8) en pag. 700.2557[21] (antwoord 2).
71.GET.116, pag. 700.3713 (midden).
72.ALG.522, pag. 700.4664 (antwoorden 2-4).
73.GET.123, pag. 700.4951 (vraag 3).
74.GET.123, pag. 700.4951 (vraag 9) en pag. 700.4952 (vraag 6).
75.GET.126, pag. 700.5041 (antwoord 33).
76.ALG.124, pag. 700.5004 (antwoord 2).
77.GET.142, pag. 700.5050 (bovenaan).
78.GET.142, pag. 700.5049 (midden).
79.GET.124, pag. 700.5005 (antwoord 5).
80.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[31] (antwoorden 8 en 14).
81.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[33] (antwoorden 17 en 18).
82.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[35] (antwoorden 10 en 13)
83.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[35] (antwoord 19).
84.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[37] (antwoorden 9-11).
85.Zaaksdossier 2D, ALG.248, pag. 600.1592 (bovenaan) en Zaaksdossier 2D, BLG02D.009, pag. 600.7054.
86.Zaaksdossier 2D, ALG.248, pag. 600.1592 (midden) en Zaaksdossier 2D, BLG02D.009, pag. 600.7042.
87.Zaaksdossier 2D, ALG.248, pag. 600.1588 (alinea 5).
88.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.2.
89.ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1.