ECLI:NL:RBAMS:2021:3748

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
13/733005-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldboete voor witwassen en gebruik van valse geschriften door rechtspersoon in criminele organisatie

Op 19 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen [verdachte], een rechtspersoon, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben en gebruiken van valse geschriften en witwassen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] betrokken was bij een criminele organisatie die zich schuldig maakte aan diverse strafbare feiten, waaronder gewoontewitwassen en oplichting. De zaak is onderdeel van het onderzoek 13Offside, dat zich richt op de familie [familinaam] en hun activiteiten. De rechtbank heeft vastgesteld dat [verdachte] valse leenovereenkomsten heeft voorhanden gehad en deze heeft gebruikt om vergunningen te verkrijgen van de gemeente Amsterdam. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking van de administratie van [verdachte] rechtmatig was en dat er geen sprake was van bewijsuitsluiting. De rechtbank heeft [verdachte] veroordeeld tot een geldboete van € 95.000,- voor de bewezen feiten van witwassen en het voorhanden hebben van valse geschriften. De rechtbank heeft de redelijke termijn van de procedure vastgesteld op 4,5 jaar, waarbij een overschrijding van een half jaar is vastgesteld. De rechtbank heeft de verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] afgewezen, omdat het deel van het aankoopbedrag dat uit een bewezenverklaard misdrijf afkomstig was relatief klein was. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/733005-15 (Promis)
Datum uitspraak: 19 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte]
gevestigd op het adres [adres 1]
woonplaats kiezende bij Van Gessel Advocaten op het [adres advocaat]

1.Inleiding

1.1.
Het onderzoek ter terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 28 januari, 1, 8, 9 en 11 februari en 1 en 8 maart 2021 (inhoudelijke behandeling) en 19 juli 2021 (sluiting).
Op de zittingen werd [verdachte] vertegenwoordigd door haar (indirect) bestuurder [persoon 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mrs. F. Bahadin en S.W.M. van der Linde (hierna gezamenlijk: de officier van justitie) en van wat [persoon 1] en de raadsman van [verdachte] mr. M.L. van Gessel, naar voren hebben gebracht.
1.2.
Achtergrond van de zaak
[verdachte] is een van de verdachten in het onderzoek 13Offside. Dit onderzoek richt zich op de verdenking van een criminele organisatie rondom de familie [familinaam] . Deze criminele organisatie zou zich jarenlang schuldig gemaakt hebben aan onder andere gewoontewitwassen, mensensmokkel, valsheid in geschrift en oplichting.
De rechtbank doet vandaag in tien zaken gelijktijdig uitspraak. Het betreft vader [persoon 2] , dochter [persoon 3] en zoons [persoon 1] en [persoon 4] . Daarnaast staan vrienden van de familie, in het bijzonder van [persoon 4] , terecht: [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] . Tot slot staan ook drie bv’s van leden van de familie [familinaam] terecht: [verdachte] [naam hotel BV 1] en [naam hotel BV 2]
Aanvankelijk stond ook de broer van [persoon 5] , [persoon 8] , terecht, maar in die zaak heeft de rechtbank op 25 januari 2021 het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard omdat [persoon 8] is overleden.
Door het Openbaar Ministerie zijn in die tien zaken in in totaal elf verschillende zaaksdossiers aan de rechtbank voorgelegd waarin is uitgewerkt wie van de verdachten zich in verschillende samenstellingen zouden hebben schuldig gemaakt aan een groot aantal strafbare feiten. In die zaaksdossiers draait het in het kort om het volgende:
Zaaksdossier 1A (Kennismigranten): mensensmokkel, oplichting van de IND en valsheid in geschrift bij Chinese immigranten die op basis van de kennismigrantenregeling een Nederlandse verblijfsvergunning hebben gekregen.
Zaaksdossier 1B (Chinese Workers): mensensmokkel, oplichting van de IND en arbeidsuitbuiting bij Chinese immigranten die op basis van de Aziatische horecaconvenanten naar Nederland zijn gekomen.
Zaaksdossier 2A (Geldsmokkel CSA): witwassen en overtreden van de Algemene douanewet door personeel van [vliegtuigmaatschappij] contant geld mee te laten nemen naar China.
Zaaksdossier 2B (Geldsmokkel [naam 3] (13Nag)): witwassen.
Zaaksdossier 2C (Witwasrekeningen): witwassen.
Zaaksdossier 2D (Buitenlandse rekeningen): witwassen via bankrekeningen in Luxemburg en Zwitserland.
Zaaksdossier 3A ( [naam hotel BV 1] ): witwassen, valsheid in geschrift en oplichting bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] en vergunningaanvragen voor [naam hotel BV 1] .
Zaaksdossier 3C ( [naam vastgoed BV] ): valsheid in een authentieke akte bij de aanschaf van [naam vastgoed BV]
Zaaksdossier 3D ( [naam 1] ( [naam hotel 1] )): witwassen bij de (ver)koop van hotel [naam hotel 1] .
Zaaksdossier 3F ( [naam BV] ): strafbare feiten rondom [persoon 5] en [persoon 8] (valsheid in geschrift, oplichting van de IND en de ABN Amro-bank, mensensmokkel en witwassen).
Zaaksdossier 4A (Criminele organisatie): deelname aan een criminele organisatie.
[verdachte] wordt vervolgd voor haar rol bij strafbare feiten in zaaksdossier 3A ( [naam hotel BV 1] ). In haar zaak is dit zaaksdossier voorgelegd aan de rechtbank.
1.3.
Tenlastelegging
[naam hotel BV 1] wordt er samengevat van verdacht dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
Feit 1: medeplegen van het voorhanden hebben van valse geschriften tussen 1 januari 2005 en 30 juli 2012 en
medeplichtigheid aan het gebruik maken van valse geschriften tussen 1 januari 2005 en 30 juli 2012 (ZD03A);
Feit 2: medeplichtigheid aan oplichting van de gemeente Amsterdam tussen 1 april 2005 en 16 juli 2007 (ZD03A);
Feit 3: witwassen tussen 1 april 2005 en 16 juli 2007 (ZD03A).
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de bijlage bij dit vonnis.
2.
Doorzoeking 30 juli 2012 rechtmatig: geen bewijsuitsluiting of strafvermindering
2.1.
Achtergrond van het verweer
Op 8 juli 2010 is het onderzoek 13Offside gestart.
Op 30 juli 2012 vindt in het onderzoek 13Don een doorzoeking plaats op het kantoor van de [familienaam Groep] ( [adres 2] ), bij [naam hotel 2] en in de woning van [persoon 4] in [plaats] . Op het kantoor van de [familienaam Groep] is een grote hoeveelheid administratie in beslag genomen. Een deel van die administratie blijkt van belang te zijn voor 13Offside.
13Don richt zich op de ontvoering van [persoon 9] in september 2011. [persoon 9] is als verkoper betrokken bij [naam vastgoed BV] en die transactie is het onderwerp van zaaksdossier 3C. Aan de ontvoering zou een zakelijk geschil met [persoon 4] ten grondslag liggen en dat is de reden dat in 13Don onderzoek gedaan wordt naar [persoon 4] .
13Offside liep al ten tijde van de ontvoering van [persoon 9] . Op 8 maart 2012 geeft de zaaksofficier van justitie van 13Don toestemming aan de zaaksofficier van justitie van 13Offside om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don in 13Offside te mogen gebruiken.
In het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming van 25 juli 2012 in 13Don (pag. 900.3283, BLG03.C.037) staat onder andere het volgende vermeld:
Plan van aanpak
Het onderzoeksteam is voornemens de verdachte [persoon 4] op 30 juli 2012 aan te houden en een doorzoeking te doen in enkele locaties waar de verdachte gebruik van kan maken. Hierbij dient, zoals later gemotiveerd zal worden, onder andere gezocht te worden naar administratie. het onderzoeksteam is voornemens deze administratie als bulk in beslag te nemen, direct te laten kopiëren en terug te geven aan de verdachte.”
En:
Doorzoeking locaties
Gezien de complexe materie betreffende de problemen rond de afwikkeling van de zakelijke transactie waar vermoedelijk het motief aan ten grondslag ligt, evenals het achterhalen door wie, wanneer en op welke wijze de vermoedelijke uitvoerders betaald zijn is het van belang onderzoek naar de administratie en andere voorwerpen die betrekking hebben en/of kunnen hebben op de gepleegde strafbare feiten.”
2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat de doorzoeking op 30 juli 2012 onrechtmatig is en dat daaraan de consequentie van bewijsuitsluiting, en anders strafvermindering, moet worden verbonden.
De verdediging stelt dat de doorzoeking in
13Donmet geen ander doel heeft plaatsgevonden dan om zoveel mogelijk administratie en andere schriftelijke bescheiden in beslag te nemen om zodoende bewijs te vergaren tegen de verdachten in
13Offside. 13Offside zat voorafgaand aan de doorzoeking op een dood spoor. Van het grootste deel van de in beslag genomen administratie was op voorhand – aan de hand van het opschrift op de kaft van de ordners – te zien dat de inhoud geen enkele relevantie had voor 13Don. Een extra aanwijzing dat de doorzoeking als doel had bewijs te vergaren voor 13Offside ziet de verdediging in de omstandigheid dat de zaaksofficier van justitie uit 13Offside bij de doorzoeking aanwezig was, terwijl zij geen betrokkenheid had bij 13Don.
De verdediging stelt daarnaast dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd in het proces-verbaal aanvraag doorzoeking ter inbeslagneming, omdat uitsluitend voor het onderzoek 13Don een machtiging is verzocht [1] , terwijl de rechter-commissaris daarbij niet is geïnformeerd dat op dat moment al bekend was dat alle relevante onderzoeksgegevens aan 13Offside overgedragen konden worden. Tot slot stelt de verdediging dat sprake is van een vormverzuim doordat het onderzoeksteam van 13Offside inzage heeft gekregen in het volledige 13Dondossier en niet (alleen) de relevante onderzoeksgegevens zijn verstrekt.
2.3.
Standpunt Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt dat het de doorzoeking rechtmatig was en dat geen sprake is van vormverzuimen.
Op voorhand was duidelijk dat alle aangetroffen administratie als bulk in beslag genomen zou worden. Dat is gelet op de omvang van een dergelijke administratie, de complexiteit daarvan en van het onderliggende zakelijke geschil begrijpelijk. Het was logisch en verantwoord dat het onderzoeksteam van 13Don alle aanwezige administratie heeft meegenomen. De rechter-commissaris, die in 13Don en 13Offside rechter-commissaris was, is volledig en open geïnformeerd. Ook de aanwezigheid van de 13Offside-zaaksofficier maakt niet dat sprake is van een vormverzuim, omdat gelet op het plan van aanpak elke (hulp)officier van justitie de hele administratie in beslag zou hebben genomen en niet gebleken is dat buiten het plan van aanpak om geopereerd is.
2.4.
Oordeel rechtbank
De rechtbank oordeelt dat de doorzoeking rechtmatig is en dat rond de doorzoeking geen sprake is geweest van vormverzuimen. Er is daarom geen reden om over te gaan tot bewijsuitsluiting of om strafvermindering toe te passen.
Uit het plan van aanpak zoals dat is beschreven in de aanvraag van de doorzoeking blijkt dat het plan was om de administratie als bulk in beslag te nemen. Gelet op de aard en omvang van de aanwezige administratie en de richting van het onderzoek in 13Don was dit een voorstelbare en aanvaardbare keuze. 13Don rechtvaardigde dat de in beslag genomen administratie in beslag genomen mocht worden. Het is de rechtbank niet gebleken dat er beslag is gelegd op administratie of andere voorwerpen die van belang zouden zijn voor 13Offside, terwijl die binnen 13Don niet in beslag genomen hadden mogen worden. Ook al zou een deel van de administratie overduidelijk een link hebben met 13Offside, dat betekent niet dat dit deel van de administratie niet in beslag zou mogen worden genomen in 13Don.
De aanwezigheid van de zaaksofficier van justitie van 13Offside maakt niet dat de doorzoeking daardoor alsnog onrechtmatig wordt. Het is niet vereist dat de zaaksofficier van justitie in 13Don zelf de doorzoeking doet en het is niet gebleken dat ook is gezocht met het oog op 13Offside of dat buiten de grenzen van het plan van aanpak is gezocht.
De rechtbank stelt vast dat uit de aanvraag voor de doorzoeking niet blijkt dat de rechter-commissaris is geïnformeerd over de reeds gegeven toestemming om relevante onderzoeksresultaten uit 13Don aan 13Offside ter beschikking te stellen. Voor het beantwoorden van de vraag of een machtiging tot doorzoeking kan worden verleend is evenwel niet vereist dat de rechter-commissaris wordt geïnformeerd dat toestemming is gegeven om de relevante resultaten uit de verzochte doorzoeking te delen met een ander onderzoek. Niet gezegd kan worden dat de rechter-commissaris onvolledig is geïnformeerd. Van een vormverzuim is dan ook geen sprake.
Duidelijk is dat de relevante onderzoeksresultaten uit 13Don gedeeld mochten worden met 13Offside. Artikel 125n lid 3 sub a Sv geeft geen beperkingen bij de uitoefening van die bevoegdheid. Dat voorafgaand aan de terbeschikkingstelling van de relevante informatie inzage is verschaft aan het onderzoeksteam van 13Offside is begrijpelijk en aanvaardbaar, omdat alleen het onderzoeksteam van 13Offside kan bepalen wat mogelijk relevant is voor 13Offside. Van belang is daarbij dat voorafgaand aan die inzage al toestemming is gegeven om de relevante informatie aan het team van 13Offside ter beschikking te stellen.

3.Beoordelingskaders

Alvorens de tenlastegelegde feiten te bespreken zal de rechtbank nu eerst ingaan op de uitgangspunten die zijn gehanteerd bij vragen rondom niet-gehoorde getuigen en ten aanzien van de verdenking van witwassen.
3.1.
Niet gehoorde getuigen (die wel waren toegewezen)
In 13Offside heeft de verdediging verzocht om een groot aantal getuigen te horen, waarvan in een of meer zaken is geoordeeld dat de verdediging de mogelijkheid moet hebben om die getuigen te ondervragen. In de verschillende zaken zijn vervolgens ook veel getuigen gehoord, maar tegelijkertijd moet de rechtbank vaststellen dat ook veel van de getuigen die op enig moment zijn toegewezen, uiteindelijk niet zijn gehoord.
Een groot deel van deze eerder toegewezen, maar uiteindelijk niet gehoorde getuigen verblijven in het buitenland (voornamelijk China) en over hen heeft de rechtbank bij de laatste regiezitting (23 oktober 2019) en aan het begin van de inhoudelijke behandeling (28 januari 2021) geoordeeld dat het niet aannemelijk is dat deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn gehoord kunnen worden. Om die reden heeft de rechtbank de verzoeken om deze getuigen alsnog te horen afgewezen. De rechtbank heeft daarbij ook steeds opgemerkt dat de eventuele consequenties over het niet-horen van een getuige onderwerp van debat kunnen zijn tijdens de inhoudelijke behandeling.
Voor het antwoord op de vraag wat de consequenties van het niet-horen van een getuige moeten zijn, is in de eerste plaats van belang dat sprake is van verschillende categorieën getuigen. Er zijn getuigen van wie in het geheel nog geen verklaring in het dossier zit en er zijn getuigen waarvan al wel een eerdere verklaring beschikbaar is. Als een eerdere verklaring beschikbaar is, is van belang of die verklaring in de kern belastend is voor de verdachte of niet. Van een belastende verklaring is in elk geval sprake als de rechtbank die verklaring wil gebruiken voor het bewijs van een of meer onderdelen van de ten laste gelegde feiten.
Niet-gehoorde belastende getuigen
Uit het Keskin-arrest [2] van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) volgt dat het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van een belastende getuige moet worden voorondersteld. Uit de post-Keskin-rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit niet betekent dat een verzoek om een belastende getuige te horen altijd moet worden toegewezen. Zo blijft het onaannemelijk zijn dat een getuige binnen aanvaardbare termijn gehoord kan worden een geldige grond voor afwijzing van een getuigenverzoek. [3]
Een rechter moet voordat hij einduitspraak doet beoordelen of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Bij die beoordeling kan het zijn dat de rechter alsnog ambtshalve overgaat tot het (laten) horen van een of meer getuigen. Ook kan het zijn dat de rechter moet nagaan welke gevolgen verbonden moeten worden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de getuige(n) op enig moment te (doen) ondervragen. De Hoge Raad leidt uit de rechtspraak van het EHRM drie aandachtspunten af: 1) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, 2) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijk onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en 3) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze drie factoren moeten in onderlinge samenhang worden bezien. Met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige zal de rechter alsnog moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuigen, of in elk geval moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging haar ondervragingsrecht uit te laten oefenen. Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. [4]
Overige niet-gehoorde getuigen
De situatie ligt anders als een verzochte getuige in het geheel nog niet is gehoord of niet belastend heeft verklaard. Er ligt dan immers geen verklaring, waarvan beoordeeld moet worden of door het gebruik voor het bewijs daarvan de procedure in het geheel nog eerlijk is. In de regel zullen deze getuigen door de verdediging zijn verzocht omdat zij ervan uitgaat dat de af te leggen verklaring ontlastend zal zijn voor de verdachte. Omdat de getuige nog geen verklaring heeft afgelegd, kan echter niet met zekerheid gezegd worden wat die getuige zou hebben verklaard.
3.2.
Witwassen
Voor een veroordeling voor (schuld)witwassen is vereist dat bewezen is dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. In die gevallen dat uit het dossier niet blijkt uit welk specifiek misdrijf het voorwerp afkomstig is, kan een verdachte toch worden veroordeeld als het op basis van het dossier niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Om te beoordelen of van die situatie sprake is, is in de rechtspraak een stappenplan ontwikkeld.
Dit stappenplan begint met dat het Openbaar Ministerie bewijs moet aandragen dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van een verdachte worden verwacht dat hij dit vermoeden onderuit haalt door het geven van een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld.
Als een verdachte zo’n verklaring heeft gegeven is het aan het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door de verdachte gestelde herkomst van het voorwerp. Als het Openbaar Ministerie dat onderzoek heeft verricht is het aan de rechter om te oordelen of voldoende kan worden uitgesloten dat het voorwerp van de tenlastelegging een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst de enige aanvaarbare verklaring is. Als een legale herkomst kan worden uitgesloten is bewezen dat het voorwerp ‘uit enig misdrijf afkomstig is’.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding op het zaaksdossier 3A
[verdachte] is verdachte in het zaaksdossier 3A [naam hotel BV 1] dat ziet op strafbare feiten rond de aanschaf van [naam hotel BV 1] door (vennootschappen van) [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] en daaropvolgende aanvragen voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning. De aankoop van [naam hotel BV 1] is grotendeels gefinancierd met een geldlening van de Rabobank van ongeveer € 4.500.000,- en daarnaast is een bedrag van ongeveer € 1.500.000,- afkomstig van Chinese bankrekeningen.
Op papier is het geld uit China geleend van [persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12] (of [persoon 12] ) en [persoon 13] . De verdenking is echter dat sprake is van een zogenaamde loanbackconstructie en dat het ‘geleende’ geld in werkelijkheid afkomstig is van de Luxemburgse en Zwitserse bankrekeningen waarover [persoon 4] , [persoon 1] en/of [persoon 3] het beheer hadden en dat zij dit geld via China ‘van zichzelf hebben geleend’.
Nadat [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] [naam hotel BV 1] hebben gekocht zijn door de gemeente Amsterdam in het kader van vergunningsprocedures vragen gesteld naar het Chinese deel van de financiering van [naam hotel BV 1] . In die procedure zijn vanuit [naam hotel BV 1] vier leenovereenkomsten ingebracht tussen enerzijds [verdachte] en anderzijds [persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12] of [persoon 13] .
De verdenking is dat de leenovereenkomsten vals zijn. [verdachte] wordt ervan beschuldigd dat zij de valse leenovereenkomsten voorhanden heeft gehad (feit 1, eerste en/of-variant) en dat zij [naam hotel BV 1] opzettelijk behulpzaam is geweest door de valse leenovereenkomsten aan [naam hotel BV 1] ter beschikking te stellen (feit 1, tweede en/of-variant). Doordat de valse leenovereenkomsten zijn gebruikt om voor [naam hotel BV 1] vergunningen te krijgen, is de verdenking ook dat de gemeente Amsterdam bij de afgifte van de vergunningen is opgelicht en dat [verdachte] [naam hotel BV 1] daar opzettelijk behulpzaam bij geweest is (feit 2). [verdachte] wordt er tot slot van verdacht dat zij [naam hotel BV 1] heeft aangeschaft met geldbedragen waarvan zij wist dat die uit misdrijf afkomstig waren (feit 3).
4.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt bewezen dat [verdachte] de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
Het geldbedrag van € 1.452.000,- dat is gebruikt voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] is ogenschijnlijk geleend van vier Chinezen, maar in werkelijkheid is sprake van een loanbackconstructie en is het geld terug te voeren tot buitenlandse rekeningen van de familie [familinaam] in Luxemburg en Zwitserland. Om de loanbackconstructie te verhullen zijn valse leenovereenkomsten opgemaakt en die zijn overgelegd in het kader van de aangevraagde vergunningen, waardoor de gemeente Amsterdam door [naam hotel BV 1] is opgelicht bij het verstrekken van de vergunningen.
4.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging vindt niet bewezen dat [verdachte] de feiten 1, 2 en 3 heeft begaan, zodat zij daarvan moet worden vrijgesproken.
De verdediging stelt in de eerste plaats dat de leenovereenkomsten niet vals zijn.
Daarbij stelt de verdediging dat de verklaring van [persoon 11] een beperkte waarde heeft doordat zij zich tijdens het tweede verhoor weinig meer wist te herinneren en de verklaring niet of nauwelijks wordt ondersteund door ander bewijs. De verklaring van [persoon 10] is ongeloofwaardig. Voor zover tot een bewezenverklaring gekomen kan worden is de verklaring van [persoon 10] daarvoor als beslissend aan te merken en dan is van belang dat de verdediging hem niet als getuige heeft kunnen ondervragen, waardoor haar ondervragingsrecht is geschonden waarvoor zij niet is gecompenseerd. De verklaring van [persoon 12] biedt geen steun voor de stelling dat de leenovereenkomst vals is en zijn verklaring wordt ondersteund door de verklaring van zijn vader [persoon 14] en op onderdelen door [persoon 15] . De verklaring van [persoon 13] biedt geen steun voor de stelling dat de leenovereenkomst vals is en de verdediging verzoekt van deze verklaring uit te gaan, te meer omdat de verdediging [persoon 13] niet heeft kunnen ondervragen en daarvoor niet is gecompenseerd.
De verdediging stelt daarnaast ook dat het bewijs ontbreekt dat de leenovereenkomsten zijn gebruikt op de wijze zoals is ten laste gelegd.
Wat betreft het voorhanden hebben van de leenovereenkomsten verzoekt de verdediging in het geval van een bewezenverklaring de periode te beperken tot de datum waarop de stukken zijn aangetroffen (30 juli 2012).
Van oplichting is geen sprake omdat de gemeente Amsterdam niet door het inleveren van leenovereenkomsten is bewogen tot de afgifte van de vergunningen, maar door de omstandigheid dat de leningen zijn afgelost.
Van (schuld)witwassen is geen sprake omdat uit het dossier niet blijkt dat [verdachte] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de geldbedragen die van [persoon 4] en [persoon 3] werden ontvangen afkomstig zouden zijn uit misdrijf. Ook kan het medeplegen niet worden bewezen.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
4.4.1.
Tenlastelegging (feit 1, eerste en tweede en/of-variant)
De rechtbank stelt vast dat de tenlastelegging kennelijke verschrijvingen bevat doordat bij feit 1, eerste en tweede en/of-variant is opgenomen ‘ten opzichte van een lening
aan de Rabobank’, terwijl daar steeds had moeten staan ‘ten opzichte van een lening
van de Rabobank’. De rechtbank zal deze zinsnede telkens verbeterd lezen. [verdachte] wordt hierdoor niet in haar belangen geschaad, doordat duidelijk is dat dit een verschrijving betreft en er geen twijfel over kan hebben bestaan waartegen hij zich moest verdedigen.
4.4.2.
Verjaring schuldwitwassen (feit 3)
De rechtbank stelt vast dat het impliciet meer subsidiair tenlastegelegde schuldwitwassen is verjaard, nu de periode van de tenlastelegging eindigt op 16 juli 2007 en sindsdien meer dan twee keer zes jaar is verstreken. Het Openbaar Ministerie zal voor dit onderdeel van de tenlastelegging niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van [verdachte]
4.4.3.
Feiten en omstandigheden
4.4.3.1.
Aankoop en financiering van [naam hotel BV 1]
Op 25 april 2005 verkrijgt [verdachte] het pand waarin [naam hotel BV 1] is gevestigd in eigendom ( [adressen] ), doordat de op 22 april 2005 verleden akte van levering op die datum in de registers wordt ingeschreven. Met diezelfde levering worden ook de roerende zaken en overige activa (exploitatie) aan [naam hotel BV 1] geleverd. [5]
[naam hotel BV 1] en [verdachte] zijn beide op 22 april 2005 opgericht en waren vanaf 15 april 2005 bv’s in oprichting. [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 1] waren ieder voor 1/3de indirect aandeelhouder van [verdachte] en [verdachte] was de enig aandeelhouder van [naam hotel BV 1] [6]
Tussen 22 april 2005 en 30 juni 2006 was [persoon 4] via [naam holding BV 1] de bestuurder van [naam hotel BV 1] en vanaf 30 juni 2006 was [verdachte] de bestuurder van [naam hotel BV 1] [7] [persoon 4] was tussen 22 april 2005 en 4 januari 2008 via [naam holding BV 1] bestuurder van [verdachte] Tussen 30 juni 2006 en 1 januari 2007 was ook [persoon 1] dat via [naam holding BV 2] en [persoon 3] was dat tussen 30 juni 2006 en 4 januari 2008 via [naam holding BV 3] [8] Vanaf 4 januari 2008 werd de [naan groep holding BV] bestuurder en nog later [naam groep II holding BV]
De totaalprijs voor het pand en de exploitatie, inclusief bijkomende (financierings)kosten bedraagt € 5.843.663,49. Hiervan wordt een bedrag van € 4.570.000,- geleend van de Rabobank [9] en daarnaast wordt er op 22 april 2005 een resterend bedrag van € 1.173.663,49 van de bankrekening van [verdachte] afgeschreven en een bedrag van € 200.000,- van diezelfde rekening voor de aanschaf van de inventaris. [10]
Op 21 april 2005 ontvangt [verdachte] € 200.000,- van [persoon 16] (de moeder van [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] ) onder vermelding van ’lening [omschrijving] ’. [11] Eerder, op 11 april 2005, maakte [naam hotel BV 2] € 200.000,- over naar [persoon 16] onder vermelding van ‘terug betalen lening [omschrijving] ’. [12]
Op 22 april 2005 ontvangt [verdachte] € 837.368,04 van [persoon 3] . [13] [persoon 3] ontving op 7 februari 2005 een bedrag van € 417.793,25 van [persoon 12] [14] en op 5 april 2005 € 419.589,69 van [persoon 13] . [15]
Op 22 april 2005 ontvangt [verdachte] € 415.060,73 van [persoon 4] . [16] [persoon 4] ontving op 7 februari 2005 $ 174.377,09 van [persoon 11] [17] , op 5 april 2005 € 160.637,57 van [persoon 13] en op 13 april 2005 nog eens € 119.935,59 van [persoon 11] . [18]
In totaal ontvangt [verdachte] van de rekeningen van [persoon 16] , [persoon 3] en [persoon 4] € 1.452.428,77.
4.4.3.2.
Vergunningsprocedure
Op 25 april 2005 dient [persoon 4] namens [naam hotel BV 1] bij de gemeente Amsterdam (stadsdeel Oud-Zuid) een aanvraag in voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning (ALG.163). In een brief van 8 juni 2005 vraagt de gemeente Amsterdam aan [naam hotel BV 1] onder meer om de geldleenovereenkomsten met [persoon 13] , [persoon 12] en [persoon 10] (ALG.164).
Op 2 februari 2006 verzoekt Bureau Bibob aan [naam hotel BV 1] om met financiële documenten aan te tonen wat de herkomst is van de geleende gelden en hoe de financiers deze gelden hebben verkregen. Op 6 maart 2006 stuurt [persoon 4] namens [naam hotel BV 1] een brief aan Bureau Bibob waarin wordt aangegeven dat de financiers niet voornemens zijn om hem inzicht te geven in hoe zij een vermogen hebben verkregen, maar dat zij wel bereid zijn een vermogensverklaring van hun bank te geven (ALG.144).
Op 12 maart 2007 adviseert het coördinatiebureau Bibob van de gemeente Amsterdam de vergunning te weigeren omdat er mensen zonder geldige verblijfsvergunning tewerkgesteld zouden zijn bij [naam hotel BV 1] en [naam hotel 3] . In dit advies stelt het coördinatiebureau dat de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, onder a, niet meer aan de orde is omdat is aangegeven dat de financiers hun vermogen hebben opgebouwd middels valutahandel en de leningen inmiddels zijn afgelost. Op 16 mei 2007 neemt het stadsdeel Oud-Zuid op basis van een Bibob-advies van 12 maart 2007 een afwijzend besluit op de vergunningsaanvraag, maar wordt de weigeringsgrond van artikel 3, eerste lid, onder a, niet (meer) ingeroepen. Nadat het coördinatiebureau op 29 mei 2007 een herzien advies uitbrengt met het advies om de vergunning alsnog te verlenen, omdat de resterende weigeringsgronden ook zijn komen te vervallen, verleent het stadsdeel uiteindelijk de gevraagde vergunningen (ALG.168).
4.4.3.3.
Leenovereenkomsten
Tussen [verdachte] enerzijds en [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] of [persoon 10] anderzijds zijn leenovereenkomsten opgesteld. Deze leenovereenkomsten zijn op 30 juli 2012 aangetroffen tijdens de doorzoeking van het kantoor van [naan groep holding BV] [19]
De overeenkomst met [persoon 11] houdt onder meer het volgende in:
Schuldeiser: [persoon 11]
Adres: [adres 3]
Schuldenaar: [verdachte]
Vertegenwoordigende personen: [persoon 4] , [persoon 3] , [persoon 1]
Geleend bedrag: € 254.000,-
Rente van de lening: 6%
Andere voorwaarden: Na overleg met beide partijen stemt de schuldeiser in met het feit dat de schuldenaar eerst diens schuld bij de Rabobank aflost alvorens te beginnen met de terugbetaling van schuldeiser.
De overeenkomst is gedateerd op 1 april 2005 en voorzien van een handtekening van [persoon 11] en drie (onleesbare) handtekeningen namens [verdachte] [20]
De overeenkomsten met [persoon 10] , [persoon 12] , en [persoon 13] houden hetzelfde in, met het verschil dat de naam van de crediteur en het geleende bedrag verschillend zijn. Bij [persoon 10] gaat het om € 200.000,-, bij [persoon 12] om € 418.000,- en bij [persoon 13] om € 580.500,-. [21]
Uit een brief van de gemeente Amsterdam van 18 november 2005 over een aanvraag voor een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning voor [naam hotel BV 1] blijkt dat de gemeente kennis heeft genomen van de inhoud van de geldleenovereenkomsten met [persoon 11] , [persoon 10] , [persoon 12] en [persoon 13] . [22] Dat de leenovereenkomsten daadwerkelijk zijn overgelegd blijkt ook uit een brief van de gemeente Amsterdam van 12 maart 2007. [23]
4.4.3.4.
Buitenlandse rekeningen en [naam hotel BV 1]
Op 30 oktober 1997 wordt bij Credit Suisse Luxemburg door [persoon 4] een bankrekening geopend met rekeningnummer [nummer] en codenaam ‘Stoel’. Deze rekening is op 31 maart 2003 opgeheven. [24] Op 11 april 2000 wordt door [persoon 4] op deze rekening NLG 300.000 contant gestort en wordt door [persoon 4] de opdracht gegeven om $ 200.000,- over te maken aan [persoon 10] . [25]
Op 18 januari 1999 is bij ING Luxemburg op naam van [persoon 4] een bankrekening geopend met IBAN [iban nummer] (hierna ook: [iban nummer] ). Deze rekening is op 1 april 2005 weer opgeheven. [26] Op deze bankrekening vinden onder meer de volgende transacties plaats:
7 januari 2004: € 100.000,- contant gestort
27 januari 2004: € 90.000,- contant gestort
19 mei 2004: € 150.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 1]
2 juni 2004: € 180.284,50 ontvangen van [persoon 17] en [persoon 18]
28 juni 2004: € 45.000,- overgemaakt naar Chinese bankrekening [naam 2] . [27]
22 maart 2005: € 160.878,77 overgemaakt naar [persoon 13] [28]
Op het bedrag van € 160.878,77 worden € 112,- aan kosten in rekening gebracht, zodat effectief € 160.766,77 aan [persoon 13] wordt overgemaakt. [29]
De bankrekening op naam van [persoon 17] en [persoon 18] is op 4 juli 2002 geopend en op 8 juni 2004 opgeheven. [30] De rekening is afgezien van rente en kosten volledig gevoed door kasstortingen tussen 5 juli 2002 en 10 februari 2004 (in totaal € 375.000,-). Het geldbedrag van € 180.284,50 dat op 2 juni 2004 naar de Luxemburgse ING-rekening op naam van [persoon 4] is overgemaakt, was het restant voorafgaand aan de opheffing van de rekening. [31]
Op 6 november 2001 is bij de Bank of China in Luxemburg op naam van [persoon 3] een bankrekening geopend met rekeningnummer [rekeningnummer 2] . Deze rekening is op 13 december 2004 opgeheven. [32] Op deze bankrekening vinden onder meer de volgende transacties plaats:
13 november 2001: NLG 330.000,- contant gestort (omgerekend € 149.747,47)
4 december 2001: NLG 100.000,- contant gestort (omgerekend € 45.378,02)
22 oktober 2002: € 80.000,- contant gestort
5 november 2002: € 100.000,- contant gestort
14 november 2002: € 100.000,- contant gestort
10 januari 2003: € 50.000,- contant gestort
21 juli 2003: € 80.000,- contant gestort
19 november 2003: € 80.000,- contant gestort
7 april 2004: € 250.000,- overgemaakt naar bankrekening [rekeningnummer 1]
16 april 2004: € 85.000,- contant gestort
In totaal is er (omgerekend) tussen 13 november 2001 en 16 april 2004 € 770.125,49 contant gestort op rekening [rekeningnummer 2] . De stortingen op 4 december 2001, 5 en 14 november 2002 en 10 januari 2003 zijn verricht door [persoon 2] , de overige stortingen door [persoon 3] . [33]
Op 24 mei 2004 is bij de UBS bank in Zwitserland op naam van [persoon 1] bankrekening [rekeningnummer 3] (hierna: [rekeningnummer 3] ) geopend. Op deze bankrekening wordt in totaal € 400.000,- contant gestort: € 160.000,- op 2 augustus 2004, € 140.000,- op 6 augustus 2004 en € 100.000,- op 9 augustus 2004. [34] Op 26 oktober 2004 wordt de bankrekening opgeheven. Tussen 22 oktober en 26 oktober 2004 vinden zes overboekingen plaats tussen deze rekening en nummerrekening [rekeningnummer 1] (onderstaande rekening op naam [persoon 4] , hierna: [rekeningnummer 1] ). Netto gaat er tussen 22 en 26 oktober 2004 in totaal € 359.502,19 naar rekening [rekeningnummer 1] . [35]
Op 5 maart 2004 is bij de UBS bank in Zwitserland op naam van [persoon 4] bankrekening [rekeningnummer 1] geopend. [36] In 2004 wordt deze rekening alleen gevoed door de hiervoor beschreven bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 2] (14 april 2004: € 250.000,-), rekening [iban nummer] (24 mei 2004: € 150.000,-) en [rekeningnummer 3] (22 en 26 oktober 2004, totaal: € 360.171,10). [37] Vanaf deze rekening wordt op 30 juni 2004 een bedrag van € 120.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [naam 2] en op 22 maart 2005 wordt vanaf deze rekening € 340.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 13] . [38]
Tussenconclusie
Uit de hiervoor beschreven transacties komt het volgende beeld naar voren. [persoon 10] ontvangt in 2000 een bedrag van $ 200.000,- van de Luxemburgse bankrekening Stoel van [persoon 4] die mede mogelijk is gemaakt door een contante storting van NLG 300.000,- op die rekening. [naam 2] ontvangt op 28 en 30 juni 2004 in totaal € 165.000,-. Een bedrag van € 45.000,- is afkomstig van de Luxemburge bankrekening [iban nummer] van [persoon 4] die is gevoed door contante geldbedragen en de overboeking vanaf de opgeheven bankrekening van [persoon 17] en zijn vrouw. Het bedrag van € 120.000,- is afkomstig van een bankrekening die op dat moment volledig is gevoed door bijschrijvingen vanaf rekening [rekeningnummer 2] en rekening [iban nummer] . Die bijschrijvingen zijn ook (mede) mogelijk gemaakt door contante geldstortingen op die rekeningen. Tot slot ontvangt [persoon 13] op 22 maart 2005 in totaal € 500.766,77 en ook die geldbedragen zijn uiteindelijk te herleiden tot contante stortingen.
4.4.4.
Is sprake van geldrondjes?
4.4.4.1.
Bespreking scenario ‘het geld is van [naam 2] ’
[persoon 4] heeft – voor het eerst in november 2020 – verklaard dat hij in Luxemburg en Zwitserland bankrekeningen heeft geopend op zijn naam en op naam van familieleden van hem. Hij heeft deze rekeningen geopend in opdracht en ten behoeve van [naam 2] en het geld dat op die rekeningen stond was ook van [naam 2] . [persoon 4] heeft verklaard dat hij in opdracht van [naam 2] de beheershandelingen heeft verricht die niet door [naam 2] door middel van internetbankieren verricht konden worden. Alles wat wel door middel van internetbankieren geregeld kon worden, heeft [naam 2] zelf gedaan. Deze verklaring heeft betrekking op bankrekeningen op naam van [persoon 4] ( [iban nummer] , [rekeningnummer 1] en Stoel) en [persoon 1] ( [rekeningnummer 3] ). Deze verklaring heeft geen betrekking op de bankrekening op naam van [persoon 17] en [persoon 18] en op bankrekening [rekeningnummer 2] op naam van [persoon 3] . Over die laatste twee bankrekeningen verklaarde [persoon 4] dat hij daarbij niet betrokken is geweest.
De rechtbank schuift de verklaring van [persoon 4] dat hij deze handelingen heeft verricht in opdracht en ten behoeve van [naam 2] als hoogst onwaarschijnlijk ter zijde.
Van belang is dat [persoon 4] heeft verklaard dat hij aan niemand heeft verteld dat hij opdrachten voor [naam 2] uitvoerde. Hij heeft die informatie niet gedeeld met de zoon van [naam 2] , [persoon 5] . [39] Ook de ouders, broers en zus van [persoon 4] wisten volgens [persoon 4] niet wat hij voor [naam 2] deed. [40] [persoon 4] verklaarde ook dat hij en [naam 2] niks hadden vastgelegd over hoeveel geld [naam 2] aan [persoon 4] had gegeven. Er zijn ook geen sms- of e-mailberichten waaruit blijkt dat [naam 2] [persoon 4] opdrachten geeft; alles is volgens [persoon 4] telefonisch gegaan. [persoon 4] verklaarde ook dat het om ontiegelijk veel geld ging en dat [naam 2] puur op vertrouwen met hem werkte. [41]
De rechtbank vindt het hoogst onwaarschijnlijk dat [persoon 4] heel veel geld van [naam 2] in beheer zou hebben op rekeningen die niet op naam staan van [naam 2] zonder dat er ook maar iets schriftelijk is vastgelegd of schriftelijk instructies zijn gegeven.
Omdat de rechtbank de verklaring van [persoon 4] hoogst onwaarschijnlijk vindt ziet zij geen aanleiding daarnaar verder onderzoek te (laten) verrichten. Dat is overigens ook niet meer mogelijk. [persoon 4] is voor het eerst in november 2020 met deze verklaring gekomen, terwijl hij vanaf 2014 meermalen over de buitenlandse bankrekeningen is gehoord. Daardoor zijn de door [persoon 4] opgeworpen mogelijkheden om zijn verklaring te controleren niet meer reëel. [persoon 4] heeft opgeworpen dat uit IP-gegevens zou kunnen blijken dat niet hij, maar [naam 2] – destijds, in de beginjaren 2000 – op de bewuste bankrekeningen geïnternetbankierd heeft. Ook noemt [persoon 4] de voor- en achternaam van twee broers van wie hij het contante geld zou hebben gehad dat hij in januari 2004 voor [naam 2] op rekening [iban nummer] zou hebben gestort en de voor- en achternaam van een derde persoon van wie hij geld zou hebben gekregen voor [naam 2] . Verdere actuele gegevens over deze, destijds in Frankrijk wonende, personen van Chinese komaf, geeft [persoon 4] niet.
4.4.4.2.
Geldstromen [persoon 10] – [verdachte]
Op de dag in 2000 dat er op een Luxemburgse bankrekening van [persoon 4] NLG 300.000 wordt gestort, wordt vanaf die rekening $ 200.000,- overgemaakt naar een Chinese bankrekening op naam van [persoon 10] .
[persoon 16] heeft in 2000 een lening verstrekt aan [naam hotel BV 2] ter waarde van € 172.436,- [42] en [persoon 16] had een lening afgesloten bij [persoon 10] . [43] Dat sprake zou zijn geweest van leningen tussen [persoon 16] en [persoon 10] is ook opgenomen in belastingaangifte IB 2004 van [persoon 16] . [44]
Vervolgens heeft [naam hotel BV 2] in 2005 ter aflossing van deze ‘ [naam lening] ’ € 200.000,- overgemaakt aan [persoon 16] . [45] Deze betaling is door [persoon 1] verricht. [46] Daarna wordt door [persoon 16] via de rekening van [persoon 4] de € 200.000,- van de ‘ [naam lening] ’ overgemaakt naar [verdachte]
Er is geen aannemelijke verklaring gekomen voor de overboeking van $ 200.000 van de Luxemburgse rekening van [persoon 4] naar de rekening van [persoon 10] . De rechtbank gaat er daarom van uit dat het geldbedrag dat in 2000 vanuit Luxemburg naar de rekening van [persoon 10] is overgemaakt, vervolgens via [persoon 16] is overgemaakt naar [naam hotel BV 2] De aflossing van deze ‘lening’ in 2005 is vervolgens bij [verdachte] terecht gekomen voor de aanschaf van [naam hotel BV 1] .
4.4.4.3.
Geldstromen [naam 2] / [persoon 11] – [verdachte]
[naam 2] ontvangt in juni 2004 in totaal € 165.000,- vanaf bankrekeningen van [persoon 4] in Luxemburg en Zwitserland.
Tijdens de doorzoeking van het kantoor van [naan groep holding BV] op 30 juli 2012 (13Don) werden in de administratie onder meer twee niet-ondertekende geldleenovereenkomsten tussen geldlener [persoon 11] en geldverstrekker [naam 2] aangetroffen. Deze overeenkomsten houden beide in (art. 2.1) dat een lening van een vergelijkbaar geldbedrag zoals toegezegd in buitenlandse valuta, totaal 120.000 euro, 175.000 USD wordt verschaft. Een van beide overeenkomsten is ongedateerd en de andere is gedateerd op 15 januari 2005. [47]
De rechtbank concludeert dat de geldbedragen die in juni 2004 aan [naam 2] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die [persoon 11] aan [persoon 4] heeft overgemaakt in 2005. De niet-ondertekende overeenkomst (in tweevoud) tussen [naam 2] en [persoon 11] , die bij [naan groep holding BV] is aangetroffen, maakt inzichtelijk dat er in China geld van de rekening van [naam 2] naar de rekening van [persoon 11] is gegaan. De omstandigheid dat deze niet-ondertekende overeenkomst bij de [naan groep holding BV] is aangetroffen, maakt dat het niet anders kan zijn dan dat er een verband is met de familie [familinaam] . Daar komt bij dat er geen aannemelijke verklaring is gekomen voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [naam 2] of voor het aantreffen van de niet-ondertekende overeenkomst tussen [naam 2] en [persoon 11] .
4.4.4.4.
Geldstromen [persoon 13] – [verdachte]
Op 22 maart wordt vanaf een Luxemburgse en een Zwitserse bankrekening op naam van [persoon 4] in totaal € 500.766,77 overgemaakt naar [persoon 13] . Vervolgens ontvangen [persoon 4] en [persoon 3] op 5 april 2005 op hun Nederlandse bankrekeningen € 160.637,57 en € 419.589,96. Deze bijschrijvingen maken onderdeel uit van de geldbedragen die [persoon 4] en [persoon 3] op 22 april 2005 overboeken naar [verdachte]
De rechtbank gaat ervan uit dat de geldbedragen die op 22 maart 2005 aan [persoon 13] zijn overgemaakt, onderdeel uitmaken van de geldbedragen die op 5 april 2005 door [persoon 4] en [persoon 3] worden ontvangen. Daarvoor zijn in het bijzonder van belang het korte tijdsverloop tussen de verschillende transacties en het uitblijven van een aannemelijke verklaring voor de overboekingen vanuit Luxemburg/Zwitserland naar [persoon 13] .
4.4.4.5.
Geldstromen [persoon 12] – [verdachte]
Op basis van het dossier kan geen verband gelegd tussen het van [persoon 12] ontvangen geld en (buitenlandse) bankrekeningen van de familie [familinaam] .
4.4.5.
Is sprake van het voorhanden hebben en behulpzaam zijn bij het gebruiken van valse geschriften? (feit 1, eerste en tweede en/of-variant)
4.4.5.1.
Zijn de geldleenovereenkomsten vals?
[persoon 11]
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Chinese bankrekening op naam van [persoon 11] niet daadwerkelijk bij haar in beheer is. De consequentie daarvan is dat de geldleenovereenkomst niet juist, en dus vals zijn.
Voor deze conclusie is de verklaring van [persoon 11] zelf van belang. Zij verklaart rond 1997 naar Frankrijk te zijn gekomen en geen geld te hebben. [48] Zij heeft nooit aanzienlijke geldbedragen tot haar beschikking gehad, niet in geld gehandeld en niet in China in valuta gehandeld. [49] Zij heeft de familie [familinaam] ( [persoon 2] , [persoon 16] , [persoon 1] , [persoon 4] , [persoon 3] ) of hun bedrijven nooit geld geleend. [50] Zij heeft geen weet van de geldleenovereenkomst en heeft die niet ondertekend. [51] Zij kent [naam 2] niet. [52] Ze heeft geen bankrekening in China en heeft deze ook niet gehad in 2006 of 2007. [53] Tijdens haar tweede verhoor verklaarde zij dat zij geen geld heeft en dat zij nooit een bankrekening in China heeft gehad. [54]
De rechtbank gaat uit van deze verklaring van [persoon 11] . Daarbij wordt opgemerkt dat het een reële mogelijkheid is geweest dat derden in China een bankrekening op naam van [persoon 11] hebben gehad. Vanaf 1 januari 2007 dienen personen een identiteitsbewijs te tonen bij het openen van een bankrekening, voor 1 januari 2007 was het mogelijk om een bankrekening op naam van iemand anders te openen. [55]
[persoon 13]
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.4.4 geoordeeld dat rond de betalingen via de bankrekeningen van [persoon 13] sprake is geweest van een geldrondje, waarbij geld van de rekeningen [persoon 4] is rondgestuurd naar uiteindelijk de bankrekening van [verdachte] Daarvoor was ook van belang dat de rechtbank het scenario dat het geld dat richting [persoon 13] is gestuurd van [naam 2] was, als hoogst onwaarschijnlijk terzijde heeft geschoven (zie rubriek 4.4.4.1).
Dit brengt mee dat geen sprake is van een lening van [persoon 13] aan [verdachte] De geldleenovereenkomst die impliceert dat die lening er wel is, is daarmee onjuist en dus vals.
[persoon 12]
[persoon 14] , de vader van [persoon 12] heeft verklaard dat hij de geldleenovereenkomst tussen [persoon 12] en [verdachte] heeft ondertekend. Hij heeft over het uitgeleende geld verklaard dat dit van hem en van anderen uit de Chinese vriendenkring van [persoon 2] was. [persoon 14] verklaarde dat hij het allemaal geregeld heeft. [56]
[persoon 12] heeft verklaard dat zijn rekeningen in China door zijn vader werden beheerd. [57] Zijn vader heeft uit zijn naam geld uitgeleend. [58] Het uitgeleende geld is zeker niet van hemzelf afkomstig. [59] Hij heeft ook verklaard dat hij nooit in buitenlandse valuta heeft gehandeld. [60]
De rechtbank leidt uit de verklaringen van [persoon 12] en [persoon 14] , die elkaar op onderdelen bevestigen, af dat [persoon 12] geen geld heeft geleend aan [verdachte] De in de tenlastelegging genoemde geldleenovereenkomst gaat daar wel van uit en daarom is deze overeenkomst vals.
[persoon 10]
verklaarde in 2015 dat hij 35 jaar geleden naar Frankrijk is gekomen en dat hij in 2005 en 2006 in Frankrijk was. [61] Hij verklaarde geen bankrekening in China gehad te hebben en al zijn geld uit China naar Frankrijk meegenomen te hebben. [62] stelt in 2000 geen lening verstrekt te hebben aan de familie [familinaam] . Ook heeft hij niets te maken gehad met de lening aan [verdachte] [63] zegt dat de overboeking van $ 200.000,- vanaf de Luxemburgse bankrekening van [persoon 4] zijn zaken niet zijn. [64]
De rechtbank leidt hieruit af dat [persoon 10] geen geld heeft geleend aan de familie [familinaam] of aan [verdachte] en dat de geldleenovereenkomst waaruit dit wel zou blijken, vals is.
Dat [persoon 10] het geld inderdaad niet heeft uitgeleend, wordt ondersteund door het gegeven dat de rechtbank hiervoor in rubriek 4.4.4.2 heeft vastgesteld dat sprake is geweest van een geldrondje en dat het geld uiteindelijk terug te voeren is op de buitenlandse rekening Stoel en de daarop gestorte contante geldbedragen.
Conclusie
De rechtbank komt tot de conclusie dat de geldleenovereenkomsten van [verdachte] met [persoon 11] , [persoon 13] , [persoon 12] en [persoon 10] vals zijn.
4.4.5.2.
Conclusie feit 1 (eerste en tweede en/of-variant)
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] de valse geldleenovereenkomsten voorhanden heeft gehad en dat zij deze aan [naam hotel BV 1] ter beschikking heeft gesteld, waardoor [naam hotel BV 1] in staat is gesteld deze valse geldleenovereenkomsten te gebruiken in de richting van de gemeente Amsterdam. Daarvoor is het volgende van belang.
De valse geldleenovereenkomsten zijn namens [verdachte] ondertekend door haar drie (indirect) aandeelhouders [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] . Daarmee hebben zij ook de valse geldleenovereenkomsten als vertegenwoordigers van [verdachte] voorhanden gehad. Vervolgens hebben [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] [naam hotel BV 1] waarvan zij – via [verdachte] – ook (indirect) aandeelhouder zijn, deze geldleenovereenkomsten laten gebruiken in de richting van de gemeente Amsterdam. De gedragingen van [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] zijn [naam hotel BV 1] en daarmee haar aandeelhouder [verdachte] gedienstig geweest. De strafbare gedragingen kunnen dan ook aan [verdachte] en aan [naam hotel BV 1] worden toegerekend.
Daarbij vindt de rechtbank bewezen dat [verdachte] de strafbare feiten heeft begaan vanaf 22 april 2005, omdat de bv vóór die datum niet was opgericht.
4.4.6.
Is sprake van oplichting? (feit 2)
De rechtbank vindt niet bewezen dat sprake is van oplichting van (het stadsdeel Oud-Zuid van) de gemeente Amsterdam. Ten laste is gelegd dat de oplichting zou hebben plaatsgevonden in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 16 juli 2007. Voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat komt vast te staan dat binnen deze periode door de gemeente of het stadsdeel is overgegaan tot de afgifte van een goed, in dit geval een exploitatievergunning of een Drank- en Horecavergunning.
Op basis van de gezamenlijke getuigenverklaring van [getuige 1] en [getuige 2] , medewerkers van het coördinatiebureau Bibob, van 8 oktober 2014 (GET.025) kan worden vastgesteld dat de exploitatievergunning is verleend, omdat dit uit de systemen blijkt, maar uit de systemen en deze verklaring blijkt niet wanneer de vergunningen zijn verleend. De vergunningen zelf zijn tijdens het onderzoek niet te voorschijn gekomen en maken geen onderdeel uit van het dossier. Wel bevat het dossier een word-bestand van een conceptbrief die aan [naam hotel BV 1] is verstuurd waarin staat vermeld dat de vergunning verleend gaat worden. Deze conceptbrief is ongedateerd. Uit de documenteigenschappen zou blijken dat het document op 16 juli 2007 is opgemaakt.
Uit de conceptbrief of andere stukken in het dossier kan niet worden afgeleid wanneer de gemeente of het stadsdeel is overgegaan tot de afgifte van de vergunning. Daarmee kan ook niet worden vastgesteld wanneer het bewegen van de gemeente/het stadsdeel is voltooid en dus ook niet of dit in of omstreeks de periode van 1 april 2005 tot en met 16 juli 2007.
Dit betekent dat feit 2 niet bewezen is en [verdachte] van dit feit wordt vrijgesproken.
4.4.7.
Is sprake van witwassen? (feit 3)
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.3.1 vastgesteld dat [naam hotel BV 1] onder meer is aangekocht met geld dat op papier geleend is van [persoon 10] , [persoon 11] , [persoon 12] en [persoon 13] en dat die gelden via de bankrekeningen van [persoon 16] , [persoon 4] en [persoon 3] bij [verdachte] terecht zijn gekomen.
Voor het beantwoorden van de vraag of [verdachte] deze geldbedragen heeft witgewassen is van belang of de geldbedragen uit misdrijf afkomstig zijn. Op basis van het dossier kan niet vastgesteld worden dat het aangetroffen geldbedrag afkomstig is van een specifiek misdrijf. Voor de vraag of het geldbedrag uit misdrijf afkomstig is, moet de rechtbank daarom de verschillende stappen van het stappenplan (zie rubriek 3.2) langslopen.
4.4.7.1.
Lening [persoon 10]
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.4.2 vastgesteld dat het geld dat door [persoon 16] aan [verdachte] ter beschikking is gesteld en van [persoon 10] zou zijn geleend, terug te voeren is op een contante storting van NLG 300.000 op bankrekening Stoel.
De rechtbank vindt dat ten aanzien van dit geldbedrag sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg), werden gestort.
De betrokkenen bij [verdachte] ( [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] ) hebben geen verklaring gegeven over de herkomst van het contant gestorte geldbedrag. Ook anderszins is geen sprake van een verklaring namens [verdachte] die het vermoeden van witwassen onderuit haalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat het contant gestorte geldbedrag uit misdrijf afkomstig is.
Dit geldbedrag was in 2000 – voorafgaand aan de strafbaarstelling van witwassen – onderdeel van het geldbedrag dat via de bankrekening op naam van [persoon 10] is overgemaakt naar [persoon 19] die het als lening ter beschikking heeft gesteld aan [naam hotel BV 2] Daarmee is het uit misdrijf afkomstige geldbedrag omgezet in een geldvordering. Doordat deze geldvordering in 2005 – na inwerkingtreding van de strafbaarstelling van witwassen – door [naam hotel BV 2] is afgelost, is de geldvordering weer omgezet in een geldbedrag en is dit geldbedrag aan [verdachte] ter beschikking gesteld.
Gezien de betrokkenheid van de bestuurder en aandeelhouders van [verdachte] bij het geldrondje kan de wetenschap van de bestuurder en aandeelhouders aan [verdachte] worden toegerekend.
4.4.7.2.
Lening [persoon 11]
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.4.3 vastgesteld dat het geld dat door [persoon 4] aan [verdachte] ter beschikking is gesteld en van [persoon 11] zou zijn geleend, terug te voeren is op overboekingen van in totaal € 165.000,- aan [naam 2] , die te herleiden zijn tot contante stortingen op buitenlandse rekeningen, te weten rekeningen [iban nummer] en [rekeningnummer 2] en de rekening op naam van [persoon 17] en [persoon 18] .
De rechtbank vindt dat ten aanzien van de vanaf de bankrekening van [persoon 11] ontvangen geldbedragen sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang, het gegeven dat het geld buiten het zicht van de overheid, namelijk op buitenlandse rekeningen in een land met een bankgeheim (Luxemburg), werden gestort en dat zonder medeweten van [persoon 11] gebruik gemaakt werd van een Chinese bankrekening op haar naam.
[persoon 1] en [persoon 3] hebben geen verklaring gegeven over de herkomst van de contant gestorte geldbedragen.
Rekening [rekeningnummer 2]
[persoon 4] heeft geen verklaring gegeven over de herkomst van de contant gestorte geldbedragen op rekening [rekeningnummer 2] . Daarmee is geen sprake van een verklaring die het vermoeden van witwassen onderuithaalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen die op deze rekening zijn gestort, en waarvan een deel via het geldrondje met [naam 2] / [persoon 11] bij [verdachte] terecht is gekomen, uit misdrijf afkomstig is.
Rekening [iban nummer]
[persoon 4] heeft over rekening [iban nummer] als verklaring gegeven dat het geld van [naam 2] was. Deze verklaring heeft de rechtbank hiervoor in rubriek 4.4.4.1 beoordeeld en als hoogst onwaarschijnlijk terzijde geschoven. Daarmee is geen sprake van een verklaring die het vermoeden van witwassen onderuithaalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen die op deze rekening zijn gestort, en waarvan een deel via het geldrondje met [naam 2] / [persoon 11] bij [verdachte] terecht is gekomen, uit misdrijf afkomstig is.
Rekening op naam van [persoon 17] en [persoon 18]
Voor de vraag of het geld dat van de rekening van [persoon 17] en [persoon 18] is ontvangen is witgewassen, is van belang of sprake is van een vermoeden van witwassen wat betreft de contante stortingen op de rekening van [persoon 17] en [persoon 18] . Daarnaast zijn de omstandigheden waaronder het geld ontvangen is van belang.
In het eerste verhoor waarin [persoon 17] bevraagd wordt over de bankrekening in Luxemburg (2014) verklaarde hij dat hij nooit in Luxemburg is geweest, daar geen bankrekening heeft of had en zelf ook nooit grote contante geldbedragen voorhanden heeft gehad. [65]
In zijn laatste verhoor (6 januari 2021) verklaarde hij als getuige dat hij en zijn vrouw zijn broer hebben geholpen door de bankrekening in Luxemburg te openen. Het totaalbedrag van € 375.000,- was veel geld, maar het was op verschillende momenten binnengekomen. Het geld was niet van [persoon 17] , hij hoefde het alleen maar te storten. Over de overboeking van € 180.284,50 verklaarde [persoon 17] dat [persoon 4] aan hem gevraagd had of de broer van [persoon 17] geld had in Luxemburg. [persoon 17] zou vervolgens met zijn broer hebben overlegd en zijn broer zou hebben besloten om het bedrag als lening aan [persoon 4] over te maken. Het geld zou aan [persoon 4] zijn geleend, zodat [persoon 4] ermee kon handelen en winst mee kon maken.
Hieruit blijkt in elk geval dat [persoon 17] nogal uiteenlopend heeft verklaard over de bankrekening op naam van hem en zijn vrouw.
[persoon 4] verklaarde op 2 november 2020 bij de rechter-commissaris over de overboeking van € 180.284,50 dat [persoon 17] wilde meedoen met de valutahandel. [persoon 4] zou tegen [persoon 17] hebben gezegd dat hij iemand kende. Het geld was volgens [persoon 4] van [persoon 17] .
De uiteenlopende verklaringen van [persoon 17] wijken ook af van de verklaring van [persoon 4] , onder meer voor wat betreft degene van wie het geld op de rekening van [persoon 17] en [persoon 18] echt zou zijn en wie het initiatief nam om geld van die rekening naar de rekening van [persoon 4] over te laten maken.
Verder is ook van belang dat het geld wordt overgeboekt van en naar een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg). Daarbij is het opmerkelijk dat niet gebleken is dat er afspraken rond het ter beschikking stellen van het geld op papier zijn gezet. Tot slot betrekt de rechtbank hierbij dat het geld wordt ontvangen op een rekening ( [iban nummer] ) waarvan [persoon 4] heeft verklaard dat die rekening van [naam 2] was, maar dat de rechtbank die verklaring van [persoon 4] als hoogst onwaarschijnlijk terzijde heeft geschoven.
De rechtbank vindt dat voor de contante stortingen van in totaal € 375.000,- op de rekening van [persoon 17] en [persoon 18] en voor de overboeking vanaf die rekening van € 180.284,50 sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekening in een land met een bankgeheim (Luxemburg), werden gestort.
[persoon 1] en [persoon 3] hebben geen verklaring afgelegd over de herkomst van deze geldbedragen. De verklaringen van [persoon 17] hierover zijn sterk uiteenlopend en afwijkend van de door [persoon 4] hierover afgelegde verklaring. Daarnaast zijn de verklaringen van [persoon 17] en [persoon 4] , gelet op de overige omstandigheden die met betrekking tot deze geldbedragen door de rechtbank zijn vastgesteld, hoogst onwaarschijnlijk.
Dan resteert de conclusie dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag dat vanaf de bankrekening van [persoon 17] en [persoon 18] is ontvangen, en waarvan een deel via het geldrondje met [naam 2] / [persoon 11] bij [verdachte] terecht is gekomen, uit misdrijf afkomstig is.
4.4.7.3.
Lening [persoon 13]
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.4.4 vastgesteld dat het geld dat door [persoon 4] en [persoon 3] aan [verdachte] ter beschikking is gesteld en van [persoon 13] zou zijn geleend, terug te voeren is op overboekingen van in totaal € 500.766,77 aan [persoon 13] , die te herleiden zijn tot contante stortingen op buitenlandse rekeningen, te weten rekeningen [iban nummer] en [rekeningnummer 2] , [rekeningnummer 3] en de rekening op naam van [persoon 17] en [persoon 18] .
De rechtbank vindt dat ten aanzien van deze geldbedragen sprake is van een vermoeden van witwassen. Daarvoor is in het bijzonder de omvang van de contante stortingen van belang en het gegeven dat de geldbedragen buiten het zicht van de overheid, namelijk op een buitenlandse rekeningen in landen met een bankgeheim (Luxemburg en Zwitserland), werden gestort.
[persoon 1] en [persoon 3] hebben geen verklaring gegeven over de herkomst van de contant gestorte geldbedragen.
De rechtbank heeft hiervoor in rubriek 4.4.7.2 stilgestaan bij de verklaringen van [persoon 4] voor de bankrekeningen [iban nummer] en [rekeningnummer 2] en de rekening op naam van [persoon 17] en [persoon 18] . De rechtbank kwam daarbij tot de conclusie dat de verklaring van [persoon 4] het witwasvermoeden niet onderuit kon halen. Dit geldt ook voor zover de contante geldbedragen die op deze rekening zijn gestort via de bankrekening van [persoon 13] uiteindelijk op de bankrekening van [verdachte] terecht zijn gekomen.
[persoon 4] heeft over rekening [rekeningnummer 3] eveneens als verklaring gegeven dat dit geld van [naam 2] was. Deze verklaring heeft de rechtbank hiervoor in rubriek 4.4.4.1 beoordeeld en als hoogst onwaarschijnlijk terzijde geschoven. Daarmee is geen sprake van een verklaring die het vermoeden van witwassen onderuithaalt, zodat het niet anders kan zijn dan dat de contante geldbedragen die op deze rekening zijn gestort, en waarvan een deel via het geldrondje met [persoon 13] bij [verdachte] terecht is gekomen, uit misdrijf afkomstig is.
4.4.7.4.
Lening [persoon 12]
De rechtbank kan op basis van het dossier geen geldrondje vaststellen waaruit volgt dat het geld dat vanaf de rekening van [persoon 12] is ontvangen, oorspronkelijk van – kort gezegd – ‘de familie [familinaam] ’ is geweest. Uit de verklaring van [persoon 14] volgt dat hij het geld in China bijeen verzameld heeft.
Het dossier bevat geen informatie op basis waarvan meer gezegd kan worden over de herkomst van het geld, dan dat het vanaf de rekening van [persoon 12] is overgemaakt. De omstandigheden dat [persoon 14] het geld uitgeleend heeft, daarbij gebruik gemaakt heeft van de rekening van [persoon 12] en dat (valse) geschriften zijn gebruikt ter onderbouwing van de lening, zeggen niets over de herkomst van het geld. De rechtbank kan daardoor niet vaststellen dat sprake is van een vermoeden van witwassen wat betreft het geldbedrag dat vanaf de rekening van [persoon 12] is overgemaakt.
De conclusie van de rechtbank is dan ook dat niet bewezen is dat het van [persoon 12] / [persoon 14] geleende geld is witgewassen. [verdachte] zal daarom van dit gedeelte van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
4.4.7.5.
Conclusies
De rechtbank vindt bewezen dat [verdachte] in totaal € 1.034.650,69 heeft witgewassen. Dit bedrag bestaat uit het bedrag dat [persoon 16] op 21 april 2005 naar [verdachte] heeft overgemaakt (€ 200.000,-), het bedrag dat [persoon 4] op 22 april 2005 naar [verdachte] heeft overgemaakt (€ 415.060,73) en het bedrag dat [persoon 3] op 22 april 2005 heeft overgemaakt, voor zover dat terug te leiden is naar de lening van [persoon 13] (€ 419.589,96). De gedragingen van [persoon 16] , [persoon 4] en [persoon 3] zijn [naam hotel BV 1] en daarmee haar aandeelhouder [verdachte] gedienstig geweest. De strafbare gedragingen kunnen ook gezien hun betrokkenheid bij [naam hotel BV 1] Tussenholding B.V aan [verdachte] worden toegerekend. De wetenschap bij [verdachte] dat het geld afkomstig is uit misdrijf volgt uit de betrokkenheid van haar (indirect) aandeelhouders ( [persoon 4] , [persoon 1] en [persoon 3] ) bij de geldrondjes en de valse geldleenovereenkomsten.
[verdachte] heeft dit geldbedrag door de bijschrijvingen verworven en vervolgens voorhanden gehad. [verdachte] heeft deze gelden ook (grotendeels) overgedragen en gebruikt bij de aanschaf van [naam hotel BV 1] . Door de toegepaste geldrondjes en de valse geldleenovereenkomsten heeft [verdachte] ook de herkomst van het geld verhuld.
Daarbij vindt de rechtbank bewezen dat [verdachte] de strafbare feiten heeft begaan vanaf 22 april 2005, omdat de bv vóór die datum niet was opgericht.
4.4.8.
Gebruik getuigenverklaring [persoon 10]
De rechtbank stelt vast dat [persoon 10] als getuige is toegewezen, maar de verdediging uiteindelijk niet in de gelegenheid is geweest om vragen aan hem te stellen. De rechtbank heeft na de zitting van 28 januari 2021 het verzoek om [persoon 10] alsnog te horen afgewezen, omdat het niet aannemelijk was dat deze getuige binnen een aanvaardbare termijn gehoord zou kunnen worden, waarbij de rechtbank ook rekening heeft gehouden met de gezondheidstoestand van deze getuige, zoals die uit de Franse doktersverklaring naar voren kwam.
Uit dat wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen blijkt dat zij de verklaring van [persoon 10] heeft gebruikt in de bewijsconstructie. Dit betekent dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet in de gelegenheid is geweest om een belastende getuige te ondervragen.
Voor het beantwoorden van de vraag of de procedure in zijn geheel nog eerlijk is, nu de rechtbank de belastende verklaring wel voor het bewijs heeft gebruikt, is allereerst van belang waarom de getuige niet is gehoord. In dit geval is dat de omstandigheid dat de getuige niet binnen een aanvaardbare termijn gehoord kon worden en dat is als goede reden erkend om een getuige niet te horen. [66] Daarnaast vindt de rechtbank dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van [persoon 10] is gebaseerd. De verklaring van [persoon 10] wordt namelijk in sterke mate ondersteund doordat uit andere bewijsmiddelen naar voren komt dat rond de geldverstrekking vanaf de bankrekening van [persoon 10] sprake is geweest van een geldrondje (zie rubriek 4.4.4.2). Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het gebruik van de verklaring van [persoon 10] voor het bewijs niet maakt dat de procedure in zijn geheel niet meer eerlijk is geweest.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt bewezen dat ( [verdachte] )
Feit 1 (eerste en tweede en/of-variant)
(ZD03A [naam hotel BV 1] - gebruik maken van valse geschriften)
in de periode van 22 april 2005 tot en met 30 juli 2012 in Nederland, opzettelijk voorhanden heeft gehad valse geschriften, te weten:
Categorie A.
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 11] (schuldeiser) ten bedrage van 254.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 10] (schuldeiser) ten bedrage van 200.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 12] (schuldeiser) ten bedrage van 418.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 13] (schuldeiser) ten bedrage van 580.500,- euro d.d. 1 april 2005;
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen,
welke valsheid hierin bestond dat opzettelijk in strijd met de waarheid in die geschriften is vermeld
t.a.v. Categorie A:
  • dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] een leenovereenkomst met (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] is aangegaan, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
  • dat er een geldbedrag van [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] aan genoemde schuldenaar werd geleend, terwijl dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] in ieder geval niet de werkelijk rechthebbenden zijn op dat geld en
  • dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] in China woonachtig waren en
  • dat de rente zes procent rente per jaar bedraagt en
  • dat voornoemde leningen achtergesteld waren ten opzichte van een lening van de Rabobank
terwijl zij, verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst;
en
[naam hotel BV 1] in de periode van 22 april 2005 tot en met 30 juli 2012 in Nederland opzettelijk gebruikt heeft gemaakt van valse geschriften, te weten:
Categorie A.
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 11] (schuldeiser) ten bedrage van 254.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 10] (schuldeiser) ten bedrage van 200.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 12] (schuldeiser) ten bedrage van 418.000,- euro d.d. 1 april 2005 en
  • een leenovereenkomst tussen (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] (schuldenaar) en [persoon 13] (schuldeiser) ten bedrage van 580.500,- euro d.d. 1 april 2005;
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen,
welke valsheid hierin bestond dat opzettelijk in strijd met de waarheid in die geschriften is vermeld
t.a.v. Categorie A:
  • dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] een leenovereenkomst met (de vertegenwoordigende personen van) [verdachte] is aangegaan, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was en
  • dat er een geldbedrag van [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] aan genoemde schuldenaar werd geleend, terwijl dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] in ieder geval niet de werkelijk rechthebbenden zijn op dat geld en
  • dat [persoon 11] en [persoon 10] en [persoon 12] en [persoon 13] in China woonachtig waren en
  • dat de rente zes procent rente per jaar bedraagt en
  • dat voornoemde leningen achtergesteld waren ten opzichte van een lening van de Rabobank
bestaande dat gebruikmaken hierin dat [naam hotel BV 1] die leenovereenkomsten toen en aldaar heeft verstrekt en doen toekomen aan (de afdeling BIBOB) van de gemeente Amsterdam als ware deze echt en onvervalst ten behoeve van het aanvragen en verkrijgen van een exploitatievergunning en een Drank- en Horecavergunning ten behoeve van [naam hotel BV 1] te Amsterdam,
terwijl [naam hotel BV 1] wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als ware zij echt en onvervalst,
tot het plegen van welke misdrijven verdachte toen en aldaar opzettelijk behulpzaam is geweest door die leenovereenkomsten aan [naam hotel BV 1] ter beschikking te stellen;
Feit 3
(ZD03A [naam hotel BV 1] - witwassen)
in de periode van 22 april 2005 tot en met 16 juli 2007 in Nederland geldbedragen van in totaal ongeveer 1.034.650,69 euro
te weten
  • een geldbedrag ongeveer 200.000 euro (ontvangen op 21 april 2005 op rekeningnummer [rekeningnummer 4] t.n.v. [naam hotel BV 1] Tussenholding) en
  • een geldbedrag ongeveer 415.060,73 euro (ontvangen op 22 april 2005 op rekeningnummer [rekeningnummer 4] t.n.v. [naam hotel BV 1] Tussenholding) en
  • een geldbedrag ongeveer 419.589,96 euro
verworven en voorhanden gehad en overgedragen en gebruik gemaakt
en
van voornoemde geldbedragen de herkomst verhuld
en
deze geldbedragen (deels) gebruikt ter financiering van een perceel grond met opstal zijnde een bedrijfspand ( [naam hotel BV 1] ) gelegen aan de [adressen]
terwijl zij wist dat bovenomschreven geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. [verdachte] is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijs

De rechtbank baseert haar overtuiging dat [verdachte] de bewezen feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden in de bewijsmiddelen. Die bewijsmiddelen zijn opgenomen in (de voetnoten bij) de rubrieken 4.4.3 tot en met 4.4.5 en rubriek 4.4.7 van dit vonnis.

7.Straf

7.1.
Redelijke termijn
7.1.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt voorop dat de gedachte achter de “redelijke termijn”-rechtspraak is dat strafzaken niet onwenselijk lang moeten duren. Voor het beantwoorden van de vraag of een strafzaak onwenselijk lang heeft geduurd, is van belang wat er precies is gebeurd. De officier van justitie vindt voor 13Offside een totale termijn van zes jaar redelijk, uitgesplitst in een onderzoeksfase van vijf jaar en een planningsfase om tot een inhoudelijke behandeling te komen van één jaar.
Van belang is dat het onderzoek 13Offside een uitzonderlijk omvangrijke en (alleen al vanwege de rechtshulprelatie met China) complexe zaak is. Na de start van het onderzoek in 2010 heeft op 30 september 2014 een actiedag plaatsgevonden. Door de rechter-commissaris en (de raadkamer van) de rechtbank zijn in 2015-2017 in de verschillende zaken een groot aantal onderzoekswensen toegewezen, waaronder het horen van een groot aantal in China verblijvende getuigen. Ook is van belang dat in 2017 het indienen van een nader rechtshulpverzoek aan China enige tijd uitgesteld is geweest doordat op verzoek van verschillende advocaten verkennende gesprekken zijn gevoerd over buitengerechtelijke afdoening van de zaken. Uiteindelijk was het feitelijke opsporingsonderzoek in november 2017 afgerond. Vervolgens zijn in december 2017, april 2018 en maart 2019 drie rogatoire reizen naar China geweest om daar getuigen te horen. Vervolgens is op 21 mei 2019 een regiezitting gehouden en – vanwege omstandigheden die niet aan de politie, het Openbaar Ministerie of de rechtbank toe te rekenen zijn – op 23 oktober 2019 opnieuw. Na de regiezitting van 23 oktober 2019 heeft een nieuwe rechter-commissaris het resterende onderzoek uitgevoerd tot 19 januari 2021 – grotendeels tijdens de coronapandemie.
Een planningsfase is nodig omdat door het grote aantal direct betrokkenen en het aantal benodigde zittingsdagen het bijzonder lastig is om een inhoudelijke behandeling te plannen. Bovendien heeft iedereen voldoende tijd nodig om de inhoudelijke behandeling voor te bereiden.
De officier van justitie neemt als startmoment voor de redelijke termijn de datum van de regiebijeenkomst van 12 juli 2016 waarop het voornemen om [verdachte] te vervolgen, is geuit. Vanaf het begin van de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2021 is een periode van minder dan 6 jaar verstreken, zodat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn.
7.1.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat het in deze zaak redelijk zou zijn geweest als de rechtbank binnen drie jaar na de aanhouding van [persoon 1] (30 september 2014) vonnis zou hebben gewezen. Met de uitspraak van de rechtbank op 19 juli 2012 is sprake van een overschrijding van die termijn met 45 maanden. De verdediging verzoekt de rechtbank om bij het compenseren van deze overschrijding ‘naar bevind van zaken’ te handelen.
De verdediging wijst voor de oorzaken van het forse tijdsverloop op de complexiteit van de tenlastelegging, de late verstrekking van het einddossier, het grote aantal onderzoekswensen en de rechtshulp met China. Dat de verdediging veel onderzoekswensen had is ook het gevolg van het uitgebreide verwijt en het nog grotere strafdossier. Deze vertragende omstandigheden zijn hoofdzakelijk het gevolg van (het ontbreken van) keuzes van het Openbaar Ministerie en/of de vertraging was voor het Openbaar Ministerie voorzienbaar geweest.
7.1.3.
Oordeel van de rechtbank
Het startmoment van de redelijke termijn is het moment waarop de verdachte in redelijkheid kan verwachten dat hij door het Openbaar Ministerie voor een bepaald strafbaar feit zal worden vervolgd. De redelijke termijn begint te lopen op het moment dat bij de regiebijeenkomst op 12 juli 2016 door het Openbaar Ministerie het voornemen is geuit om [verdachte] te gaan vervolgen. Het einde van de periode is 19 juli 2021, de dag waarop de rechtbank uitspraak doet.
Een verdachte heeft het recht dat zijn berechting spoedig verloopt, maar de standaard-‘redelijke termijn’ van twee jaar heeft geen betrekking op dit soort grote onderzoeken. De redelijkheid van de duur van een zaak is onder meer afhankelijk van a) de ingewikkeldheid van de zaak, b) de invloed van de verdachte en/of zijn advocaat op het procesverloop en c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. [67]
De rechtbank vindt in deze zaak van belang dat sprake is van een (heel) groot onderzoek, waarbij diverse rechtshulpverzoeken nodig waren om in China getuigen te kunnen horen. De samenhang tussen de verschillende zaken, in het bijzonder via de sleutel van de criminele organisatie, maakt dat een gelijktijdige berechting van de verschillende verdachten redelijk is en zelfs voor de hand ligt. Dat is ook een omstandigheid die enig tijdsverloop kan rechtvaardigen. Daar staat tegenover dat de rechtbank ook moet vaststellen dat de onderzoeksfase bij de rechter-commissaris erg lang geduurd heeft en dat dit de verdachten niet volledig verweten kan worden. De enkele omstandigheid dat de verdediging in een zaak als deze (veel) onderzoekswensen heeft maakt niet dat zij de zaak aan het traineren is. Alles afwegend vindt de rechtbank een termijn van 4,5 jaar een redelijke termijn waarbinnen het vonnis gewezen had kunnen worden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van [verdachte] met ongeveer een halfjaar is overschreden. Bij het bespreken van de op te leggen straf komt de rechtbank terug op de vraag op welke manier de overschrijding van de redelijke termijn gecompenseerd moet worden.
7.2.
Strafmaat
7.2.1.
De eis van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat [verdachte] voor de door haar bewezen geachte feiten 1, 2 en 3 zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,-. De officier van justitie heeft daarbij opgemerkt dat [naam hotel BV 1] en [verdachte] strafrechtelijk feitelijk als één entiteit moet worden gezien. Ook is rekening gehouden met de in de zaak van [verdachte] gevorderde verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] .
7.2.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft erop gewezen dat de hotels veel (reputatie)schade hebben ondervonden als gevolg van de negatieve publiciteit rondom de strafzaak, ook doordat banken geen nieuwe diensten meer willen verlenen en bestaande relaties willen opzeggen. Ook leiden de hotels schade doordat vergunningen zijn ingetrokken waardoor de concurrentiepositie van de hotels is verslechterd.
7.2.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan [naam hotel BV 1] een onvoorwaardelijke geldboete op van € 95.000,-. Voor het opleggen van deze straf vindt de rechtbank de volgende omstandigheden van belang.
[verdachte] heeft bij de aankoop van [naam hotel BV 1] een geldbedrag van ruim € 1.000.000,- witgewassen. Daarnaast heeft [verdachte] valse geschriften voorhanden gehad en is zij medeplichtig aan het door [naam hotel BV 1] gebruiken van deze valse geschriften om te verhullen dat de aankoop van [naam hotel BV 1] deels gefinancierd is met geld dat uit misdrijf afkomstig is. Uiteindelijk heeft dat ertoe geleid dat [naam hotel BV 1] (toch) de verzochte vergunningen heeft gekregen.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf betrekt de rechtbank ook dat sprake is van samenhang tussen [naam hotel BV 1] en [verdachte] en tussen de ten laste van beide bv’s bewezen verklaarde feiten. De rechtbank houdt dan ook rekening met de omstandigheid dat ook in de zaak van [naam hotel BV 1] een straf wordt opgelegd.
De rechtbank constateert dat juist [naam hotel BV 1] en [verdachte] de entiteiten zijn die beter zijn geworden van de gepleegde valsheid in geschrift en de daarmee verhulde witwasconstructies. Een voordeel dat mogelijk (deels) ongedaan wordt gemaakt doordat er nog ontnemingsprocedures zullen volgen.
De rechtbank houdt verder rekening met de omstandigheid dat sprake is van feiten van zeer lang geleden, waarvan het belangrijkste deel wat betreft de bijdrage van [verdachte] zelfs ten tijde van de aanhouding van haar eigenaren in 2014 al oud was (het witwassen en het gebruik maken van valse geschriften). Tot slot houdt de rechtbank rekening met de omstandigheid dat zij hiervoor heeft vastgesteld dat de redelijke termijn van 4,5 jaar met een halfjaar is overschreden. De rechtbank zal daarom de op te leggen straf met vijf procent te verlagen. Zonder overschrijding van de redelijke termijn zou de rechtbank een onvoorwaardelijke geldboete van € 100.000,- hebben opgelegd, maar in plaats daarvan volstaat de rechtbank met een onvoorwaardelijke geldboete van € 95.000,-.

8.Verbeurd verklaren

8.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vordert in de zaken van [persoon 1] , [persoon 4] , [persoon 3] en [verdachte] de verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] . In de eerste plaats omdat de financiering van de aankoop van het hotel te kwalificeren is als witwassen (art. 33a lid 1 onder a Sr). Daarnaast kan [naam hotel BV 1] verbeurd verklaard worden omdat met betrekking tot [naam hotel BV 1] sprake is van valsheid in geschrift en oplichting (art. 33a lid 1 onder b Sr). Daarbij merkt de officier van justitie op dat de gevorderde verbeurdverklaring als bijkomende straf ook bedoeld is om de verdachten in hun financiële belangen te treffen. Tot slot merkt de officier van justitie op dat als de verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] wordt uitgesproken, daarmee in de ontnemingsprocedure rekening gehouden zal worden.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt de vordering tot verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] af te wijzen. Voor verbeurdverklaring is nodig dat [verdachte] ermee bekend was dat [naam hotel BV 1] (geheel) door middel van een strafbaar feit is verkregen. De verdediging stelt dat aan beide voorwaarden niet is voldaan.
Daarnaast stelt de verdediging dat de verbeurdverklaring van [naam hotel BV 1] niet proportioneel is. [naam hotel BV 1] vertegenwoordigt een aanzienlijke waarde en [naam hotel BV 1] is niet geheel of grotendeels afkomstig uit de veronderstelde witwasfeiten (de financiering van de buitenlandse geldstrekkers bedroeg circa 26% van de totale koopsom van [naam hotel BV 1] ). Tot slot merkt de verdediging op dat ook een ontnemingsprocedure aanhangig is gemaakt en dat mogelijk een dubbele bestraffing dreigt.
Het Openbaar Ministerie heeft nagelaten de geschatte waarde van [naam hotel BV 1] te duiden. Omdat het dan niet mogelijk is om de geschatte waarde van het verbeurd te verklaren goed te betalen, moet de vordering ook om die reden worden afgewezen. Subsidiair verzoekt de verdediging de verbeurdverklaring te beperken tot € 450.000,- (het bedrag dat [naam hotel BV 1] heeft bijgedragen aan de aflossing van de leningen), althans € 1.452.500,-, het bedrag dat aan buitenlandse leningen is gebruikt voor de aankoop van [naam hotel BV 1] .
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank wijst de vordering om [naam hotel BV 1] verbeurd te verklaren af. De rechtbank vindt de verbeurdverklaring een buitenproportionele bijkomende straf, omdat het deel van het aankoopbedrag dat uit een bewezenverklaard misdrijf afkomstig was relatief klein was. Ook speelt mee dat al een ontnemingsprocedure is opgestart en dat binnen die procedure betere mogelijkheden zijn om het voordeel uit de aankoop van [naam hotel BV 1] te bepalen en dat voordeel zo nodig te verdelen tussen de verschillende verdachten.

9.Toegepaste artikelen

De op te leggen straf zijn gegrond op de artikelen 23(oud), 48, 49, 51, 57, 225, 420bis (oud) van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart feit 2 niet bewezen en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat [verdachte] feit 1 (eerste en tweede en/of-variant) en feit 3 heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan [verdachte] meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt [verdachte] daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Feit 1 (eerste en tweede en/of-variant)
-
opzettelijk een vals geschrift voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor het gebruik als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd
en
medeplichtigheid aanopzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon
, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
Feit 3
-
witwassen, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte]daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een geldboete van
€ 95.000,-(vijfennegentigduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.P.C.M. Waarts, voorzitter,
mrs. M.J.E. Geradts en A.C.J. Klaver, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 juli 2021.
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]

Voetnoten

1.Voor zover de aanvraag ook zag op het doorzoeken van de woning van [persoon 4] . Voor het doorzoeken van het kantoor van de [familienaam Groep] en het [naam hotel 2] was geen machtiging van de rechter-commissaris nodig.
2.EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16, Keskin-Nederland.
3.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.3.
4.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.12.2.
5.ALG.146, pag. 700.1545 (onder ‘levering’).
6.ALG.146, pag. 700.1548 (schema).
7.ALG.146, pag. 700.1547 (bovenaan).
8.ALG.146, pag. 700.1547 (midden).
9.ALG.146 (bijlage 2), pag. 700.1564.
10.ALG.146 (bijlage 3), pag. 700.1566.
11.ALG.169 (bijlage 16), pag. 700.1934.
12.ALG.169 (bijlage 15), pag. 700.1932.
13.ALG.169 (bijlage 8), pag. 700.1917.
14.ALG.169 (bijlage 14), pag. 700.1930.
15.ALG.169 (bijlage 8), pag. 700.1917.
16.ALG.169 (bijlage 10), pag. 700.1921.
17.ALG.169 (bijlage 12), pag. 700.1926.
18.ALG.169 (bijlage 10), pag. 700.1921.
19.ALG.293, pag. 700.2170 (midden) en pag. 700.2175 (midden).
20.ALG.169 (bijlage 1), pag. 700.1865.
21.ALG.169 (bijlage 2), pag. 700.1870 ( [persoon 10] ), ALG.169 (bijlage 3), pag. 700.1875 ( [persoon 12] ) en ALG.169 (bijlage 4), pag. 700.1880 ( [persoon 13] ).
22.ALG.147 (bijlage 9), pag. 700.1636 (onderaan).
23.ALG.147 (bijlage 10), pag. 700.1642 (bovenaan).
24.Zaaksdossier 2D, ALG.376, pag. 600.2748 (onderaan) en pag. 600.2749 (alinea 3).
25.ALG.377, pag. 700.3074 (tabel).
26.ALG.403 (bijlage 1), pag. 700.3186.
27.ALG.403, pag. 700.3180 (tweede tabel) en pag. 700.3181 (tabel).
28.ALG.403, pag. 700.3182 (tabel).
29.ALG.403 (bijlage 14), pag. 700.3247 (midden).
30.ALG.355, pag. 700.2585 (bovenaan).
31.ALG.355, pag. 700.2585 (onderaan) en pag. 700.2586 (bovenaan).
32.Zaaksdossier 2D, ALG.381, pag. 600.2887 (midden) en ALG.381-1, pag. 600.3114 (midden).
33.Zaaksdossier 2D, ALG.381, pag. 600.2892-2893 (tabel).
34.ALG.362, pag. 700.2609 (derde tabel).
35.ALG.362, pag. 700.2610 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7073 (bovenaan).
36.ALG.362, pag. 700.2602 (bovenaan).
37.ALG.362, pag. 700.2603 (tabel) en Zaaksdossier 2D, ALG.362-1, pag. 600.7070 (bovenaan).
38.ALG.362, pag. 700.2604 (eerste tabel).
39.Proces-verbaal van verhoor van getuige [persoon 4] (RC), 16 november 2020 (losbladig), blad 12 (midden).
40.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [persoon 4] (RC), 2 november 2020 (losbladig), blad 8 (alinea 1).
41.Proces-verbaal van verhoor van verdachte [persoon 4] (RC), 10 november 2020 (losbladig), blad 10 (alinea 2).
42.ALG.127 (bijlage 3), pag. 700.1384 (midden).
43.[familinaam] _C72.VDE.005, pag. 700.3730 (antwoord 2 en 4).
44.ALG.127 (bijlage 2), pag. 700.1382 (midden).
45.ALG.127 (bijlage 1), pag. 700.1376 (midden).
46.[familinaam] _C72.VDE.005, pag. 700.3730 (antwoord 2).
47.ALG.298, pag. 700.2199 (midden), ALG.298 (bijlage 2), pag. 700.2226 en ALG.298 (bijlage 3), pag. 700.2246 en 700.2253.
48.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[16] (antwoorden 7 en 14).
49.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[18] (antwoorden 2, 7 en 8).
50.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[18] (antwoorden 13-18) en pag. 700.2557[19] (antwoord 1 en 2).
51.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[19] (antwoord 3).
52.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[20] (antwoorden 1 en 4).
53.ALG.338 (bijlage 1), pag. 700.2557[20] (antwoord 8) en pag. 700.2557[21] (antwoord 2).
54.GET.116, pag. 700.3713 (midden).
55.ALG.522, pag. 700.4664 (antwoorden 2-4).
56.GET.126, pag. 700.5041 (antwoord 33).
57.ALG.124, pag. 700.5004 (antwoord 2).
58.GET.142, pag. 700.5050 (bovenaan).
59.GET.142, pag. 700.5049 (midden).
60.GET.124, pag. 700.5005 (antwoord 5).
61.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[31] (antwoorden 8 en 14).
62.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[33] (antwoorden 17 en 18).
63.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[35] (antwoorden 10 en 13)
64.ALG.338 (bijlage 2), pag. 700.2557[35] (antwoord 19).
65.PAN_Y65.VDE.003, pag. 700.4219 (antwoorden 6-8)
66.ECLI:NL:HR:2021:576, r.o. 2.9.2.
67.ECLI:NL:HR:2008:BD2578, r.o. 3.13.1.