ECLI:NL:RBAMS:2021:3680

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2021
Publicatiedatum
15 juli 2021
Zaaknummer
13.751499-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Prejudiciële vragen over het recht van de overgeleverde persoon om te worden gehoord in het kader van verdere overlevering

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 14 juli 2021, wordt een verzoek om toestemming voor verdere overlevering behandeld. De rechtbank stelt prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over de rechten van de overgeleverde persoon, die momenteel in België gedetineerd is. Het verzoek om verdere overlevering is ingediend door een Belgische rechterlijke autoriteit op 3 mei 2021, met betrekking tot feiten die in 2020 zouden zijn gepleegd. De rechtbank heeft eerder op 26 januari 2021 toestemming gegeven voor de vervolging van de betrokkene in België wegens georganiseerde of gewapende diefstal.

De rechtbank heeft de behandeling van de zaak in verschillende zittingen aangehouden en uiteindelijk besloten om het onderzoek te heropenen en te schorsen voor onbepaalde tijd. De kern van de zaak betreft de vraag in welke lidstaat de overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord kan uitoefenen met betrekking tot het verzoek om toestemming voor verdere overlevering. De rechtbank vraagt zich af of dit recht moet worden uitgeoefend in de uitvaardigende lidstaat of in de lidstaat die de persoon eerder heeft overgeleverd.

De rechtbank concludeert dat de vragen niet eenvoudig zijn en verzoekt het Hof van Justitie om een spoedige behandeling van de prejudiciële vragen, aangezien de uitkomst directe gevolgen heeft voor de detentie van de betrokkene in België. De rechtbank benadrukt het belang van effectieve rechterlijke bescherming en de rechten van de verdediging in het kader van de overleveringsprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER
Parketnummer: 13.751499-21
RK-nummer: 21/2634
Datum uitspraak: 14 juli 2021
TUSSEN
BESLISSING
op het verzoek om toestemming te verlenen voor verdere overlevering als bedoeld in artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, OLW. Dit verzoek is ingediend door
de Eerste Substituut- Procureur des Konings van het Parket van Brussel(België) op 3 mei 2021 en betreft de verdere overlevering van:
[Betrokkene]
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteplaats] ,
bekend adres: [adres]
thans gedetineerd in België
hierna te noemen de overgeleverde persoon.

1.Procesgang

Op de zitting van de raadkamer van 12 mei 2021 is de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 19 mei 2021. Op de zitting van de raadkamer van 19 mei 2021 is, in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. M. Diependaal, de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 27 mei 2021 teneinde het verzoek in een meervoudige samenstelling te behandelen.
De behandeling van het verzoek is hervat op de meervoudige raadkamer zitting van 27 mei 2021, in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. C.L.E. McGivern.
Op 10 juni 2021 is een tussenbeslissing door de rechtbank gewezen waarin het onderzoek is heropend en geschorst voor onbepaalde tijd, omdat de rechtbank meer tijd nodig had om zich te beraden op de beslissing.
Op 14 juli 2021 heeft de rechtbank in openbare raadkamer het onderzoek ter zitting gesloten en direct daarna uitspraak gedaan.

2.Beoordeling van het verzoek; verdedigingsrechten van de overgeleverde persoon

Toepasselijk Unierecht
I. Kaderbesluit 2002/584/JBZ (hierna: Kaderbesluit) van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten,
PbEG2002, L 190/1, zoals gewijzigd bij Kaderbesluit 2009/299/JBZ,
PbEU2009, L 81/24.
Artikel 11, tweede lid, en artikel 14 van het Kaderbesluit zijn opgenomen in Hoofdstuk II (“Overleveringsprocedure”) en luiden als volgt:
Artikel 11
Rechten van de gezochte persoon
(…)
2. Een gezochte persoon die ter fine van tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel wordt aangehouden, heeft recht op bijstand van een raadsman en van een tolk, overeenkomstig het interne recht van de uitvoerende lidstaat.
Artikel 14
Horen van de gezochte persoon
Indien de aangehouden persoon niet instemt met zijn overlevering als bedoeld in artikel 13, heeft hij het recht overeenkomstig het nationale recht van de uitvoerende staat door de uitvoerende rechterlijke autoriteit te worden gehoord.
Artikel 28 van het Kaderbesluit is opgenomen in Hoofstuk 3 (“Gevolgen van de overlevering”) en luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 28
Verdere overlevering of uitlevering
(…)
2. Een persoon die op grond van een Europees aanhoudingsbevel aan de uitvaardigende lidstaat is overgeleverd kan hoe dan ook, zonder toestemming van de uitvoerende lidstaat, in de volgende gevallen aan een andere lidstaat dan de uitvoerende staat worden overgeleverd op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd wegens enig vóór de overlevering gepleegd feit:
(…)
3. De uitvoerende rechterlijke autoriteit stemt overeenkomstig de volgende regels toe in de overlevering aan een andere lidstaat:
a) het verzoek tot toestemming wordt ingediend overeenkomstig artikel 9, vergezeld van de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2;
b) de toestemming wordt gegeven indien het strafbaar feit waarvoor zij verzocht wordt op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt;
c) de beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen;
d) de toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd.
Voor de in artikel 5 bedoelde situaties moet de uitvaardigende lidstaat de daarin bedoelde garanties geven.
Toepasselijk nationaal recht
II. De Wet van 29 april 2004 tot implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet),
Stb. 2004, 195, zoals laatstelijk gewijzigd bij wet van 17 maart 2021,
Stb. 2021, 155 (hierna: OLW) zet de bepalingen van het Kaderbesluit om.
Artikel 1, aanhef en onder g, OLW luidt als volgt:
Artikel 1
In deze wet wordt verstaan onder:
(…)
g.rechtbank: de rechtbank Amsterdam;
(…).
Artikel 14, tweede en derde lid, OLW is opgenomen in Hoofstuk II (“Overlevering door Nederland”), Afdeling 1 (“Voorwaarden voor overlevering”), zet artikel 28, tweede en derde lid, Kaderbesluit om en luidt, voor zover van belang, als volgt:
Artikel 14
(…)
2.Overlevering wordt voorts niet toegestaan dan onder het algemene beding, dat de opgeëiste persoon niet ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van een andere lidstaat van de Europese Unie, ter zake van feiten die vóór het tijdstip van zijn overlevering zijn begaan, tenzij:
(…)
c.daartoe voorafgaand toestemming wordt gevraagd aan de rechtbank en deze is verkregen.
3.De officier van justitie vordert uiterlijk op de derde dag na ontvangst van een verzoek van de uitvaardigende justitiële autoriteit om de in het eerste lid onder f, of het tweede lid, onder c, bedoelde toestemming, schriftelijk dat de rechtbank het verzoek in behandeling zal nemen. De officier van justitie legt daartoe het verzoek met bijbehorende vertaling aan de rechtbank over. De rechtbank geeft de in het eerste lid, onder f, of het tweede lid, onder c, bedoelde toestemming ten aanzien van feiten waarvoor krachtens deze wet overlevering had kunnen worden toegestaan. De beslissing op een vordering wordt in elk geval binnen zevenentwintig dagen na de ontvangst ervan genomen. De officier van justitie brengt de beslissing van de rechtbank onverwijld ter kennis van de uitvaardigende justitiële autoriteit.
Artikel 25, eerste en derde lid, OLW is opgenomen in Hoofdstuk II, Afdeling 2 (“Procedure voor overlevering”), § C (“Beslissing over de overlevering”), zet artikel 11, tweede lid, en artikel 14 Kaderbesluit om en luidt als volgt:
Artikel 25
1.Het verhoor van de opgeëiste persoon geschiedt in het openbaar, tenzij deze een behandeling van de zaak met gesloten deuren verlangt of de rechtbank om gewichtige, in het proces-verbaal der zitting te vermelden redenen sluiting der deuren beveelt.
(…)
3.Bij zijn verhoor kan de opgeëiste persoon zich door zijn raadsman doen bijstaan.
(…)
Prejudiciële vragen
2.1
De betrokkene is onderdaan van Nederland. Op 26 januari 2021 heeft de rechtbank Amsterdam zijn vervolgingsoverlevering aan België toegestaan wegens, kort gezegd, “georganiseerde of gewapende diefstal”. De betrokkene is vervolgens – op een de rechtbank onbekende datum – daadwerkelijk overgeleverd aan België en bevindt zich daar sindsdien in detentie.
2.2
Op 3 mei 2021 heeft een Belgische rechterlijke autoriteit verzocht om toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit, aan Duitsland ter fine van vervolging wegens andere feiten die “georganiseerde of gewapende diefstal” opleveren en die zouden zijn gepleegd in 2020. Bij het verzoek zijn gevoegd de gegevens als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Kaderbesluit en een vertaling als bedoeld in artikel 8, tweede lid, Kaderbesluit.
2.3
Op 1 april 2021 is in werking getreden de wet van 3 maart 2021 tot herimplementatie van onderdelen van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (wijziging van de Overleveringswet). [1]
2.4
Vóór die datum berustte de bevoegdheid om te beslissen over een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit bij de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam (artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c en derde lid (oud), OLW). Deze autoriteit kan echter niet worden aangemerkt als een “uitvoerende rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, tweede lid, Kaderbesluit, omdat zij in het kader van de uitoefening van haar beslissingsmacht individuele instructies kan ontvangen van de Minister van Justitie en Veiligheid. Naar aanleiding van het arrest
Openbaar Ministerie (Valsheid in geschrifte) [2] draagt de thans geldende OLW de bevoegdheid op aan de rechtbank Amsterdam (artikel 14, tweede lid, aanhef en onder c, en derde lid (nieuw), OLW).
2.5
Afgezien van voorschriften over de te verstrekken gegevens, de vertaling en de beslistermijn, geeft artikel 28 Kaderbesluit noch enige andere bepaling van dat Kaderbesluit voorschriften over de procedure die de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet volgen bij het nemen van een beslissing op het verzoek. [3]
2.6
Hetzelfde geldt voor de bepalingen van de OLW. De bepalingen over de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) door de rechtbank Amsterdam verzekeren het recht van de opgeëiste persoon om ter zitting te worden gehoord en aldaar te worden bijgestaan door een raadsman voordat de rechtbank een beslissing over de tenuitvoerlegging van het EAB neemt, maar deze bepalingen, opgenomen in afdeling 2 (“Procedure van overlevering”) van Hoofdstuk II van de OLW (“Overlevering door Nederland”), zijn niet van overeenkomstige toepassing verklaard in artikel 14, tweede en derde lid (nieuw), OLW, opgenomen in afdeling 1 (“Voorwaarden voor overlevering”) van Hoofdstuk II van de OLW.
2.7
Een beslissing waarbij de uitvoerende rechterlijke autoriteit de toestemming als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ verleent, kan de vrijheid van de overgeleverde persoon aantasten. Deze toestemming maakt immers de verdere overlevering aan een derde lidstaat mogelijk, in welke lidstaat de betrokkene zijn vrijheid kan worden benomen op grond van de nationale rechterlijke beslissing die ten grondslag ligt aan het EAB dat door die lidstaat is uitgevaardigd.
2.8
Nu aan het Kaderbesluit het beginsel ten grondslag ligt dat voor beslissingen betreffende EAB’s “alle waarborgen gelden die eigen zijn aan dit soort beslissingen, waaronder de waarborgen die voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen” en nu dit impliceert dat de beslissingen worden genomen “door een rechterlijke autoriteit die voldoet aan de eisen die inherent zijn aan effectieve rechterlijke bescherming”, [4] neemt de rechtbank aan dat ook de procedure waarin de uitvoerende rechterlijke autoriteit beslist over een verzoek als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit moet voldoen aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming.
2.9
Het recht om gehoord te worden maakt deel uit van de rechten van de verdediging, die inherent zijn aan het recht op een effectieve rechterlijke bescherming. [5]
2.1
Het onderhavige verzoek is het eerste verzoek waarop de rechtbank onder de thans geldende OLW moet beslissen.
2.11
Zoals vermeld, bevindt de betrokkene zich nu in België in detentie. Hij is niet opgeroepen voor en was niet aanwezig bij de behandeling van het verzoek door de rechtbank Amsterdam. Hetzelfde geldt voor de advocaat die de betrokkene in de eerdere overleveringsprocedure heeft bijgestaan. Namens de betrokkene is geen andere advocaat verschenen.
2.12
Tegen deze achtergrond rijst de vraag in welke lidstaat en op welke wijze de overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot een verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit moet kunnen uitoefenen.
2.13
Een mogelijke uitleg zou kunnen zijn dat het volstaat dat de overgeleverde persoon in België – de lidstaat waaraan Nederland de betrokkene eerder heeft overgeleverd – zijn recht om te worden gehoord kan uitoefenen en zijn eventuele bezwaren tegen verdere overlevering naar voren kan brengen in de procedure waarin een Belgische rechterlijke autoriteit beslist over de tenuitvoerlegging van het Duitse EAB. Bij deze uitleg zijn de verdedigingsrechten gewaarborgd in de overleveringsprocedure in België, waarin de betrokkene het recht heeft om te worden gehoord door de Belgische rechterlijke autoriteit en daarbij te worden bijgestaan door een advocaat.
2.14
Tegen deze uitleg zou men kunnen inbrengen dat de beslissing van de Belgische rechterlijke autoriteit niet doorslaggevend is voor de verdere overlevering aan Duitsland. Voor verdere overlevering voor een strafbaar feit dat vóór de eerdere overlevering is gepleegd is immers “een gelijkluidende beslissing van twee lidstaten vereist”. [6] Buiten de in artikel 28, tweede lid, Kaderbesluit bedoelde gevallen, die zich hier niet voordoen, mag België de betrokkene niet verder overleveren zonder toestemming van de rechtbank Amsterdam.
Daarbij komt dat het nationale toetsingskader van de Belgische rechterlijke autoriteit voor de beslissing over de tenuitvoerlegging van het Duitse EAB niet noodzakelijkerwijs gelijk is aan het nationale toetsingskader dat de rechtbank Amsterdam moet toepassen bij het verlenen van toestemming voor verdere overlevering aan Duitsland. Zo kunnen de lidstaten afzien van de omzetting van de in artikel 4 Kaderbesluit opgenomen weigeringsgronden [7] en hebben zij, wanneer zij ervoor kiezen een of meer van die weigeringsgronden om te zetten, daarbij een “ruime beoordelingsmarge”. [8]
2.15
Als de overgeleverde persoon daarentegen zijn recht om te worden gehoord moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd – in dit geval dus Nederland –, dan doen zich problemen van praktische aard voor. De betrokkene bevindt zich immers niet in die lidstaat. Het Kaderbesluit noch enige andere Unierechtelijke regeling biedt een wettelijke grondslag voor het horen van de betrokkene per videoconferentie of per telefoonconferentie. De ervaring van de officier van justitie bij het arrondissementsparket Amsterdam – die vóór 1 april 2021 bevoegd was om de beslissing op het verzoek te nemen – heeft geleerd dat de advocaat die een opgeëiste persoon in de overleveringsprocedure heeft bijgestaan zich na de daadwerkelijke overlevering doorgaans niet meer beschouwt als de al dan niet gemachtigde raadsman van die persoon. Het oproepen van die advocaat voor de behandeling van het verzoek is dan ook weinig zinvol. Het ambtshalve toevoegen van een advocaat om de afwezige overgeleverde persoon te vertegenwoordigen, is problematisch vanuit het oogpunt van de mogelijkheden van overleg tussen die advocaat en de betrokkene, die zich in het buitenland in detentie bevindt. In deze omstandigheden zou de uitleg dat de betrokkene zijn verdedigingsrechten moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd kunnen leiden tot complicaties en vertragingen, terwijl de regels van artikel 28 Kaderbesluit niet zo mogen worden uitgelegd, dat “zij leiden tot een uitholling van het door het kaderbesluit nagestreefde doel, dat erin bestaat de overleveringen tussen de rechterlijke autoriteiten van de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen, gelet op het wederzijdse vertrouwen dat er tussen hen moet bestaan”. [9] Daarbij komt dat de beslissing op het verzoek om toestemming tot verdere overlevering ingevolge artikel 28, derde lid, Kaderbesluit binnen 30 dagen na ontvangst van dat verzoek moet worden genomen.
2.16
De hiervoor onder 12 opgeworpen vraag is niet “clair” of “éclairé”.
2.17
De rechtbank zal daarom de volgende vragen aan het Hof van Justitie voorleggen:
I. Moet artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zo worden uitgelegd dat:
-
een persoon die is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat en tegen wie een derde lidstaat nadien een EAB heeft uitgevaardigd wegens vóór die overlevering gepleegde feiten, zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot het verzoek om toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, moet kunnen uitoefenen in de uitvaardigende lidstaat bij een rechterlijke autoriteit van die lidstaat tijdens de procedure over de tenuitvoerlegging van het door de derde lidstaat uitgevaardigde EAB; of
-
die persoon zijn recht om te worden gehoord moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit tijdens de procedure over het verlenen van toestemming voor verdere overlevering?
II. Indien een overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot de beslissing op een verzoek om toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd, op welke wijze moet die lidstaat hem daartoe dan in staat stellen?
Verzoek om toepassing van de prejudiciële spoedprocedure
2.18.
De rechtbank verzoekt het Hof van Justitie deze prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de spoedprocedure zoals bedoeld in artikel 267, vierde alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering.
2.19.
De prejudiciële vragen hebben betrekking op een gebied als bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU. De opgeëiste persoon bevindt zich thans in detentie in België in afwachting van de beslissing van de rechtbank over het verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit en van de beslissing van een Belgische uitvoerende rechterlijke autoriteit over de tenuitvoerlegging van het Duitse EAB. De rechtbank kan die beslissing niet nemen, zolang niet duidelijk is in welke lidstaat en op welke wijze de betrokkene zijn recht om te worden gehoord kan uitoefenen met betrekking tot het verzoek om toestemming als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit. Zolang geen beslissing op het verzoek wordt genomen, kan België de betrokkene niet aan Duitsland verder overleveren. Het spoedige antwoord van het Hof van Justitie op de prejudiciële vragen zal dan ook rechtstreeks en doorslaggevend van invloed zijn op de duur van de detentie van de betrokkene in België.

3.Slotsom

Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de volgende beslissing.

4.Beslissing

HEROPENT en SCHORSThet onderzoek ter zitting voor onbepaalde tijd;
VERZOEKThet Hof van Justitie van de Europese Unie een antwoord te geven op de volgende vragen:
I. Moet artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, gelezen in het licht van het recht op effectieve rechterlijke bescherming, zo worden uitgelegd dat:
-
een persoon die is overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat en tegen wie een derde lidstaat nadien een EAB heeft uitgevaardigd wegens vóór die overlevering gepleegde feiten, zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot het verzoek om toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, moet kunnen uitoefenen in de uitvaardigende lidstaat bij een rechterlijke autoriteit van die lidstaat tijdens de procedure over de tenuitvoerlegging van het door de derde lidstaat uitgevaardigde EAB; of
-
die persoon zijn recht om te worden gehoord moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit tijdens de procedure over het verlenen van toestemming voor verdere overlevering?
II. Indien een overgeleverde persoon zijn recht om te worden gehoord met betrekking tot de beslissing op een verzoek om toestemming voor verdere overlevering, als bedoeld in artikel 28, derde lid, Kaderbesluit 2002/584/JBZ, moet kunnen uitoefenen in de lidstaat die hem eerder heeft overgeleverd, op welke wijze moet die lidstaat hem daartoe dan in staat stellen?
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en C. Huizing-Bruil, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken in raadkamer van 14 juli 2021.

Voetnoten

1.
2.HvJ EU 24 november 2020, C-510/19, ECLI:EUC:2020:953 (
3.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 25 juni 2020, C-510/19, ECLI:EU:C:2020:494 (
4.HvJ EU 24 november 2020, C-510/19, ECLI:EU:C:2020:953 (
5.Vgl. de conclusie van advocaat-generaal M. Campos Sánchez-Bordona van 25 juni 2020, C-510/19, ECLI:EU:C:2020:494 (
6.HvJ EU 28 juni 2012, C-192/12 PPU, ECLI :EU:C:2012:404 (
7.HvJ EG 6 oktober 2009, C-123/08, ECLI:EU:C:2009:616 (
8.HvJ EU 5 september 2012, C-42/11, ECLI :EU:C:2012:517 (
9.HvJ EU 28 juni 2012, C-192/12 PPU, ECLI :EU:C:2012:404 (