Overwegingen
1. [eiser] is rechthebbende op een perceel grond in de gemeente Dreumel (de grond). TenneT heeft overleg gevoerd met [eiser] om overeenstemming te bereiken over het gebruik van de grond door middel van een opstalrecht. TenneT wenst gebruik te maken van de grond voor de aanleg en instandhouding van een 150-kV ondergrondse hoogspanningsverbinding met bijkomende werken. De ondergrondse hoogspanningsverbinding is nodig in verband met de toenemende behoefte aan transportcapaciteit voor elektriciteit, om zodoende ook in de toekomst de leveringszekerheid in de regio Zaltbommel te kunnen blijven garanderen.
2. Omdat met [eiser] geen overeenstemming kon worden bereikt, heeft TenneT de minister verzocht aan [eiser] de plicht op te leggen de aanleg en instandhouding van de ondergrondse hoogspanningsverbinding met bijkomende werken op zijn perceel te gedogen. De minister heeft dit verzoek met de gedoogschikking ingewilligd en dit besluit met het bestreden besluit gehandhaafd.
3. Uit artikel 2, vijfde lid, van de BP volgt dat de minister de gedoogplicht pas kan opleggen, indien langs minnelijke weg redelijkerwijs geen overeenstemming kan worden bereikt.
4. Volgens vaste rechtspraakvan de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), dient de minister zich ervan te vergewissen dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. In dat kader dient de minister tevens te onderzoeken of de voorstellen tot vergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt.
Beoordeling door de rechtbank
5. Niet in geschil is dat TenneT en [eiser] vanaf 2016 meerdere overleggen hebben gevoerd. Op 22 mei 2018 heeft TenneT de minister verzocht om de gedoogplicht op te leggen. Ook nadien hebben partijen nog verder overleg gevoerd.
6. [eiser] stelt dat de minister ten onrechte heeft vastgesteld dat TenneT met deze overleggen een serieuze en redelijke poging heeft ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. [eiser] legt hieraan ten grondslag dat TenneT vasthoudt aan een standaardcontract met een zakelijk recht voor onbepaalde tijd. [eiser] vindt dit onnodig omdat de afschrijvingstermijn van de verbinding ongeveer 40 jaar is. [eiser] wijst ook op contracten tussen TenneT en andere grondeigenaren waarbij wel een zakelijk recht voor bepaalde tijd is gevestigd. Daarnaast vindt [eiser] een zakelijk recht voor onbepaalde tijd ongewenst. Ter ondersteuning hiervan wijst hij naar de omstandigheid dat LTO Nederland zijn instemming met de standaardvoorwaarden heeft ingetrokken.
7. De reden voor TenneT om een zakelijk recht te willen vestigen voor onbepaalde tijd, houdt verband met de zekerstelling van toekomstig gebruik van de hoogspanningsverbinding. Het doel is immers een duurzame instandhouding van de verbinding. De Afdeling heeft deze redenering in een uitspraak van 22 maart 2017 aanvaard.De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn betoog dat deze uitspraak ziet op een andere situatie dan de onderhavige. Ook in het onderhavige geval is het algemeen belang van toekomstige leveringszekerheid de reden voor het verzoek van TenneT om een zakelijk recht voor onbepaalde tijd te vestigen. De stelling van [eiser] dat in onbruik geraakte werken bij toepassing van de standaardovereenkomst soms niet worden verwijderd, volgt de rechtbank niet. TenneT heeft op de zitting toegelicht dat in de standaardovereenkomst is opgenomen dat werken die niet meer worden gebruikt, zullen worden verwijderd. Voor zover nodig kan dit dus in rechte worden afgedwongen. De rechtbank ziet op grond van bovenstaande overwegingen geen aanleiding om te oordelen dat de minister het voorstel van TenneT om een zakelijk recht voor onbepaalde tijd te vestigen had moeten aanmerken als onredelijk. Ook uit de omstandigheid dat TenneT in sommige zaken wel bereid is geweest om het recht van opstal in duur te beperken, volgt dat niet. De rechtbank betrekt hierbij de toelichting van TenneT op de zitting dat de overeenkomsten waarnaar [eiser] wijst, zien op enkele percelen in publiek beheer. Omdat bij die grondeigenaren het algemeen belang ook voorop staat, acht TenneT de kans dat partijen bij een noodzakelijke verlenging van het opstalrecht tot overeenstemming komen zeer waarschijnlijk. De rechtbank overweegt verder dat de omstandigheid dat LTO Nederland zijn instemming met de standaardovereenkomst heeft ingetrokken, niet maakt dat de voorwaarden uit deze overeenkomst op voorhand onredelijk zijn. Instemming met de standaardovereenkomst door een belangenorganisatie is immers geen vereiste dat uit de BP voortvloeit.
8. [eiser] betoogt verder dat geen sprake is van een redelijk en serieus overleg, omdat de regeling voor toekomstschade bij het opleggen van de gedoogplicht gunstiger is dan het voorstel van Tennet.
9. Deze beroepsgrond slaagt niet. De rechtbank wijst ten eerste op vaste rechtspraak,waarin is bepaald dat de hoogte van de in de minnelijke fase geboden schadevergoeding geen rol kan spelen bij de beoordeling van het verzoek tot het opleggen van een gedoogplicht. Daarnaast heeft de Afdelingbepaald dat er geen rechtsregel is die voorschrijft dat in de onderhandelingen over de vestiging van een zakelijk recht gestreefd moet worden naar een resultaat dat gelijk is aan, of vergelijkbaar is met, een rechtsverhouding die ontstaat in het geval een gedoogplicht wordt opgelegd. TenneT heeft op de zitting toegelicht waarom in zijn standaardovereenkomst rechtsopvolgers van het contract worden uitgesloten van vergoeding van toekomstschade in tegenstelling tot een gedoogbeschikking, waarbij rechtsopvolgers wel schade kunnen verhalen. Zo’n claim heeft namelijk weinig kans van slagen wegens de voorzienbaarheid van die schade. Om die reden heeft TenneT toekomstige schade voor rechtsopvolgers in de standaardovereenkomst reeds bij voorbaat uitgesloten. Een eventuele toekomstige eigenaar kan de (voorzienbare) schade immers verdisconteren in de prijs die hij voor de grond betaalt. De rechtbank betrekt deze toelichting bij zijn oordeel dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de voorwaarden omtrent schadevergoeding niet op voorhand als onwerkelijk en onredelijk moeten worden aangemerkt en dat een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen.
10. [eiser] stelt dat tot slot dat zijn wens, dat geen commercieel gebruik van de leidingen wordt gemaakt, niet in de overeenkomst kon worden vastgelegd. Ook daaruit volgt volgens hem dat er geen sprake is geweest van redelijk overleg.
11. De rechtbank volgt [eiser] niet in dit standpunt. TenneT heeft immers in een brief van 3 april 2018 toegezegd dat er geen commercieel medegebruik zal worden gemaakt van de werken. Dit betekent dat partijen op dit punt tot overeenstemming zijn gekomen. Dat TenneT deze toezegging niet wilde vastleggen in de overeenkomst, maakt niet dat in het minnelijk overleg geen serieuze en redelijke poging is ondernomen om tot overeenstemming te komen.
12. Gelet op al het voorgaande mocht de minister zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt stellen dat door TenneT een serieuze en redelijke poging is ondernomen om langs minnelijke weg tot overeenstemming te komen. Er is ook geen aanleiding voor het oordeel dat de minister het aanbod van TenneT had moeten aanmerken als onwerkelijk of onredelijk.
13. Het beroep is daarom ongegrond.
14. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.