ECLI:NL:RBAMS:2021:3642

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 2021
Publicatiedatum
13 juli 2021
Zaaknummer
13.212058.20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugdzaak met meerdere tenlasteleggingen waaronder drugshandel, identiteitsfraude, mishandeling en vernieling

Op 9 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam een verkort vonnis uitgesproken in een jeugdzaak tegen een verdachte, geboren in 2004, die werd beschuldigd van meerdere strafbare feiten. De rechtbank heeft de zaak behandeld na een terechtzitting op 28 juni 2021, waarbij de officier van justitie, mr. M.L.A. ter Veer, en de raadsvrouw, mr. B.M.A. Kerstens, aanwezig waren. De verdachte werd beschuldigd van drugshandel, identiteitsfraude, mishandeling en vernieling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen.

In zaak A werd de verdachte beschuldigd van het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van cocaïne in de periode van 21 april 2020 tot en met 19 augustus 2020. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 19 augustus 2020 cocaïne aanwezig had. In zaak B werd de verdachte vrijgesproken van drugshandel, maar in zaak C werd hij schuldig bevonden aan identiteitsfraude door de persoonsgegevens van een ander te gebruiken om bankrekeningen te openen. In zaak D werd de verdachte schuldig bevonden aan mishandeling van zijn zwager, en in zaak E aan het vernielen van een elektronische enkelband.

De rechtbank oordeelde dat de verdachte, gezien zijn jeugdige leeftijd en de ernst van de feiten, een jeugddetentie van 51 dagen opgelegd kreeg, met een vervangende maatregel van 12 maanden voor gedragsbeïnvloeding. De rechtbank benadrukte de noodzaak van behandeling en begeleiding om recidive te voorkomen, en legde specifieke voorwaarden op, waaronder deelname aan een behandelprogramma en het naleven van een avondklok. De rechtbank heeft ook een schadevergoeding van €59,29 toegewezen aan de benadeelde partij, Dienst Vervoer & Ondersteuning, voor de schade die door de vernieling was veroorzaakt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Team Familie & Jeugd
Parketnummers: 13.212058.20 (zaak A), 13.265598.20 (zaak B), 13.084283.21 (zaak C), 13.114488.21 (zaak D) en 13.152380.21 (zaak E) (ter terechtzitting gevoegd)
Parketnummer vordering tul: 13.008977.20
Datum uitspraak: 9 juli 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaken tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2004,
wonende op het adres [ adres 1]

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.L.A. ter Veer en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. B.M.A. Kerstens, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer naar voren is gebracht door:
[persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad),
[persoon 2] , namens Jeugdbescherming regio Amsterdam (hierna: JBRA),
[persoon 3] , Forensisch Orthopedagoog bij Inforsa.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
Zaak A
1.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 21 april 2020
tot en met 19 augustus 2020 te Amsterdam, in elk geval Nederland, opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval
opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
(art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet )
2.
hij op of omstreeks 19 augustus 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 2,07 gram cocaïne (itemnummer 5957830) en/of
- 0,13 gram cocaïne (itemnummer 5957831),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een
middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet )
Zaak B
1.
hij op of omstreeks 22 oktober 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft
geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer
4,57 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende
cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art 10 lid 4 Opiumwet, art 2 ahf/ond B Opiumwet)
2.
hij op of omstreeks 22 oktober 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk
aanwezig heeft gehad
- 4,57 gram cocaïne (itemnummer 5985420) en/of
- 0,59 gram MDMA (itemnummer 5985512),
in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne en/of MDMA,
zijnde (een) middel(en) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel
aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
( art 10 lid 3 Opiumwet, art 2 ahf/ond C Opiumwet, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek
van Strafrecht)
Zaak C
hij in of omstreeks de periode van 1 maart 2021 tot en met 5 maart 2021 te
Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk
identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrischepersoonsgegevens,
van een ander, te weten de naam en/of geboortedatum en/of het BSN-nummer
en/of het rekeningnummer van [persoon 4] , heeft gebruikt, door deze persoonsgegevens
ter beschikking te (laten) stellen aan de Rabobank, ten behoeve van het openen van
een of meerdere (betaal)rekening(en) op naam van voornoemde [persoon 4] ,
met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en/of de identiteit van de ander
te verhelen en/of te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan;
( art 231b Wetboek van Strafrecht)
Zaak D
hij op of omstreeks 18 augustus 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [persoon 5]
heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, eenmaal of meermalen in/tegen het gezicht en/of achterhoofd, in elk geval tegen het lichaam van voornoemde [persoon 5] , geslagen en/of gestompt en/of op/tegen de rug van voornoemde [persoon 5] gesprongen en/of zich daarbij aan de nek/hals van voornoemde [persoon 5] heeft vastgehouden, als gevolg waarvan voornoemde [persoon 5] op de grond ten val is gekomen en/of voornoemde [persoon 5] vastgepakt bij de nek, in elk geval bij het lichaam, en/of (vervolgens) naar de grond heeft geduwd en/of gegooid;
( art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
Zaak E
hij op of omstreeks 4 januari 2021 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
opzettelijk en wederrechtelijk een elektronische enkelband, in elk geval enig goed,
dat geheel of ten dele aan Dienst Vervoer en Ondersteuning (gelegen aan [adres 2]
), in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield,
beschadigd, onbruikbaar gemaakt en/of weggemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht )

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Zaak A
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd van de onder feit 1 tenlastegelegde drugshandel en het onder feit 2 tenlastegelegde bezit van drugs.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit ten aanzien van feit 1. Ten aanzien van feit 2 heeft de raadsvrouw gelet op de onder verdachte op 19 augustus 2020 inbeslaggenomen drugs en zijn bekennende verklaring geen verweer gevoerd.
Bij verdachte is nooit eerder drugs aangetroffen. Dat verdachte ook zou handelen in drugs is slechts gebaseerd op vermoedens en vage (anonieme) meldingen. Er is nooit een transactie/overhandiging van drugs en geld waargenomen. Het vervoeren van drugs in de onderbroek is een feit van algemene bekendheid en leidt niet specifiek naar verdachte.
De foto’s en video’s die op de telefoon van verdachte zijn aangetroffen zijn niet van verdachte afkomstig. De enkele gesprekken met drugsgebruikers die de naam van verdachte noemen is niet voldoende om verdachte te veroordelen voor handel in drugs.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 19 augustus 2020 cocaïne aanwezig heeft gehad. Er zijn 22 bolletjes drugs in een grip zakje bij verdachte in zijn onderbroek aangetroffen en onderzoek heeft uitgewezen dat het om cocaïne gaat.
De rechtbank acht ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte cocaïne heeft verhandeld. De bij verdachte aangetroffen Nokia en Samsung zijn inbeslaggenomen en onderzocht. In het politieverhoor heeft verdachte verklaart dat zijn telefoonnummer [telefoonnummer 1] betreft. Dit nummer is gekoppeld aan de inbeslaggenomen Samsung. Bij het uitlezen van de Nokia blijkt dat een bericht is ontvangen waaruit blijkt dat een persoon genaamd [persoon 6] zich genaaid voelt omdat hij vier bolletjes heeft gekocht maar het gewicht niet goed vindt. Op de Samsung zijn foto’s en video’s aangetroffen waarop plastic zakjes met witte brokken of bolletjes te zien zijn en waarbij verdachte grote hoeveelheden geld telt voor de camera. Uit de historische gegevens van de periode 1 april 2020 – 10 augustus 2020 blijkt dat met deze Samsung 26.469 keer is gebeld. Daarvan waren 15.861 uitgaande gesprekken en 10.608 inkomende gesprekken. Uit verder onderzoek blijkt dat deze zogenaamde "tegennummers" op naam staan of in gebruik zijn bij ambtshalve bekende drugsgebruiker. Uit de lijst met de voornoemde tegennummers zijn een aantal personen waaronder [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] , [getuige 4] en [getuige 5] als getuigen gehoord. Zij hebben veelvuldig telefonisch contact gehad met verdachte. Voornoemde getuigen herkennen verdachte allemaal van de politiefoto en verklaren allemaal dat zij (op regelmatige basis) cocaïne van hem hebben gekocht.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt – in onderlinge samenhang bezien –dat verdachte cocaïne heeft verhandeld.
4.2.
Zaak B
Ten aanzien van feit 1
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte omstreeks 22 oktober 2020 heeft gehandeld in drugs. Verdachte zal van dit feit worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 2
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken ten aanzien van de MDMA nu niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat deze MDMA aan verdachte toebehoorde.
De officier van justitie heeft bewezenverklaring gevorderd ten aanzien van het in vereniging aanwezig hebben van 4,57 gram cocaïne.
De raadsvrouw heeft integrale vrijspraak bepleit. De cocaïne is onder de medeverdachte aangetroffen. De bewijsmiddelen geven geen blijk van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte wist er niets van af en dit wordt in de verklaring tijdens het eerste verhoor van de medeverdachte ook bevestigd.
Aan de verklaring die de medeverdachte later in het kader van het overtreden van zijn voorwaarden heeft afgelegd kan volgens de raadsvrouw geen waarde worden gehecht. De medeverdachte zat toen in een benarde positie en had op dat moment ruzie met verdachte.
De rechtbank overweegt als volgt.
Bij de medeverdachte [medeverdachte] zijn op 20 oktober 2020 45 bolletjes aangetroffen waarvan na onderzoek is gebleken dat het om cocaïne gaat. De vraag is of verdachte hier ook wetenschap van heeft gehad en of zij deze cocaïne samen onder zich hadden. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist van de aanwezigheid van de cocaïne en dat hij daar ook zeggenschap over heeft gehad. Daarbij heeft de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking genomen.
Verdachte en medeverdachte [medeverdachte] worden staande gehouden ter controle van de Opiumwet. De verbalisant beschrijft dat verdachte op de vraag of hij drugs bij zich heeft zeer theatraal reageert en daarbij onder meer zijn billen ontbloot. Ondertussen geeft verdachte aan de medeverdachte [medeverdachte] met gebaren aanwijzingen de scooter verderop te zetten. De verbalisant heeft de indruk dat verdachte de medeverdachte [medeverdachte] snel weg wil hebben.
Bij fouillering in de zakken van verdachte worden drie telefoons aangetroffen, waaronder een kleine Nokia waarvan ambtshalve bekend is dat die vaak door dealers worden gebruikt. Deze Nokia werd ook na de aanhouding van verdachte en medeverdachte [medeverdachte] aan de lopende band gebeld.
De telefoons die onder verdachte zijn aangetroffen zijn uitgelezen. Daaruit blijkt dat verdachte en medeverdachte [medeverdachte] intensief contact met elkaar onderhouden. Daarbij is ook een bericht onderschept waarbij verdachte aan [medeverdachte] zegt dat hij ‘sannie’ van hem nodig heeft. Het is algemeen bekend dat dit in straattaal ‘drugs’ betekent.
Op 9 november 2020 heeft medeverdachte [medeverdachte] verklaard dat hij steeds door verdachte wordt opgezocht en dat hij door hem in de problemen komt. Desgevraagd heeft hij daarbij verklaard dat de aangetroffen cocaïne van verdachte was.
Op grond van de voorgaande bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het op 20 oktober 2020 samen in vereniging aanwezig hebben van cocaïne.
4.3.
Zaak C
De officier van justitie heeft bewezenverklaring van de tenlastegelegde identiteitsfraude gevorderd.
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Verdachte ontkent dat hij bij aangever [persoon 4] is langs geweest of anderszins betrokken is geweest bij de fraude. Uit de verklaring van aangever [persoon 4] blijkt ook niet ondubbelzinnig dat hij het over verdachte heeft. Hij geeft geen signalement maar slechts een naam. Het gegeven van een enkelband is de aangever pas later na rondvragen ter ore gekomen. De telefoons van verdachte zijn onderzocht maar daar zijn geen foto’s van het rijbewijs en/of gegevens van de bankrekening van aangever [persoon 4] aangetroffen.
Verdachte ontkent niet dat hij een betaling heeft verricht met, naar hem later bleek, de bankpas van aangever [persoon 4] . Dit is een ongelukkige samenloop van omstandigheden geweest. Verdachte was door een jongen gevraagd om de betaling te verrichten.
De rechtbank is van oordeel dat de tenlastegelegde identiteitsfraude wettig en overtuigend kan worden bewezen en overweegt daartoe als volgt.
Aangever [persoon 4] ontdekt op 8 maart 2021 dat er op zijn naam twee bankrekeningen bij de Rabobank zijn geopend zonder dat hij daar zelf betrokken bij is geweest. Aangever [persoon 4] staat onder bewind en kan deze handelingen ook niet zelfstandig verrichten. Op een van deze bankrekeningen is een bedrag van €4507,- gestort. Daarvoor was geprobeerd dit bedrag op zijn ING-rekening te storten.
Aangever [persoon 4] vermoedt dat een jongen die een paar dagen daarvoor bij hem aan de deur was geweest hiermee te maken heeft. De jongen had zich voorgedaan als een vriend van zijn zoon en hij vroeg aangever [persoon 4] om hulp bij het openen van een Toto account. Een dergelijke account kan je alleen openen als je 17 jaar of ouder bent. Deze jongen heeft vervolgens een foto van het rijbewijs en van de ING bankrekening van aangever [persoon 4] gemaakt. De naam van die jongen is [naam 1] of [naam 2] en zijn telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Navraag door aangever [persoon 4] in de buurt leverde op dat deze jongen bij meer mensen zou zijn langs geweest met een soortgelijk verhaal en dat die [naam 1] of [naam 2] uit Amsterdam Noord komt en dat hij enkelband draagt.
Uit de Rabobankafschriften blijkt dat er meerdere betaaltransacties zijn gedaan van de nieuw geopende betaalrekeningen. Op 6 maart 2021 is bij de [winkel] Amsterdam voor een bedrag van € 3,75 gepind. De camerabeelden van de [winkel] zijn gevorderd en bekeken. Op de beelden van de betreffende pintransactie wordt verdachte herkend.
Verdachte wordt aangehouden en de onder hem aangetroffen Nokia en Huawei telefoons worden uitgelezen. Op de Huawei telefoon staan in de galerij twee documenten met het logo van de Rabobank betreffende aanvraag en activering van bankpas gericht aan [persoon 7] of aan meneer [persoon 4] , de namen van aangever [persoon 4] . Voorts is een whatsapp gesprek van 1 en 2 maart 2021 opgeslagen waarbij verdachte een afspraak maakt om bij aangever [persoon 4] langs te komen. Bij de Nokia telefoon hoort telefoonnummer [telefoonnummer 2] .
Op grond van deze bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat verdachte betrokken is geweest bij het op frauduleuze wijze openen en gebruikmaken van de Rabobankrekeningen op naam van aangever [persoon 4] . Verdachte heeft daarvoor de onder valse voorwendselen verkregen gegevens van het rijbewijs en de ING rekening van aangever gebruikt. De verklaring van verdachte dat hij enkel op verzoek van een jongen drankjes heeft gekocht bij de [winkel] en daarbij een pinpas kreeg overhandigd, is in het licht van voornoemde bewijsmiddelen, in samenhang gezien, ongeloofwaardig.
4.4.
Zaak D
De officier van justitie heeft bewezenverklaring van de mishandeling gevorderd.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van het bewijs geen verweer gevoerd.
De rechtbank acht de tenlastegelegde mishandeling wettig en overtuigend bewezen. De aangifte wordt op belangrijke hoofdlijn ondersteund door de verklaring van de zus van verdachte. Het letsel dat bij aangever is geconstateerd past bij de door aangever beschreven toedracht.
4.5.
Zaak E
De rechtbank is met de officier van justitie en de raadsvrouw van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte de enkelband heeft vernield gelet op de aangifte en de bekennende verklaring van verdachte.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
Zaak A
1.
In de periode van21 april 2020 tot en met 19 augustus 2020 te Amsterdam, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd en verstrekt, een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
op 19 augustus 2020 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 2,07 gram cocaïne (itemnummer 5957830) en
- 0,13 gram cocaïne (itemnummer 5957831),
zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Zaak B
2.
op 22 oktober 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een ander,
opzettelijk aanwezig heeft gehad
- 4,57 gram cocaïne (itemnummer 5985420)
zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
Zaak C
omstreeks de periode van 1 maart 2021 tot en met 5 maart 2021 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander, te weten de naam en geboortedatum en het BSN-nummer en het rekeningnummer van [persoon 4] , heeft gebruikt, door deze persoonsgegevens
ter beschikking te (laten) stellen aan de Rabobank, ten behoeve van het openen van
meerdere (betaal)rekeningen op naam van voornoemde [persoon 4] , met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen en te misbruiken, waardoor enig nadeel kon ontstaan.
Zaak D
op 18 augustus 2020 te Amsterdam, [persoon 5] heeft mishandeld, immers heeft hij, verdachte, meermalen in/tegen het gezicht en achterhoofd van voornoemde [persoon 5] gestompt en is op de rug van voornoemde [persoon 5] gesprongen en heeft zich daarbij aan de nek van voornoemde [persoon 5] vastgehouden, als gevolg waarvan voornoemde [persoon 5] op de grond ten val is gekomen.
Zaak E
op 4 januari 2021 te Amsterdam, opzettelijk en wederrechtelijk een elektronische enkelband, dat aan Dienst Vervoer en Ondersteuning (gelegen aan [adres 2] ), toebehoorde heeft vernield.

7.Strafbaarheid van de feiten

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er zijn geen omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor duur van 51 dagen met aftrek van voorarrest.
Daarnaast heeft de officier van justitie de voorwaardelijke maatregel tot Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen (PIJ-maatregel) gevorderd met een proeftijd van twee jaren. Daarbij dienen de bijzondere voorwaarden te worden opgelegd zoals door de Raad is geadviseerd.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar worden verklaard.
De raadsvrouw heeft zich verzet tegen oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel.
Er is een dubbel PO aangevraagd met het oog op mogelijke medicatie door een psychiater en niet met het oog op het opleggen van een eventuele PIJ-maatregel. Het is verdachte dan ook rauw op zijn dak gevallen dat er nu een advies tot een voorwaardelijke PIJ-maatregel ligt. Temeer nu in het rapport van de Raad staat vermeld dat de laatste schorsing nagenoeg perfect verloopt. Verdachte stelt zich welwillend op en wil graag meewerken aan alle voorwaarden en behandeling. Het kader van een gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) is daarbij passend en verdachte is bereid daar zijn volle medewerking aan te verlenen.
De raadsvouw heeft zich op het standpunt gesteld dat oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel niet in verhouding staat tot de aard en ernst van de feiten. Ten aanzien van drugsbezit, drugshandel, mishandeling en vernieling wordt doorgaans een werkstraf/boete opgelegd. Zelfs bij een veroordeling ten aanzien van alle feiten zou een werkstraf voor de duur van het voorarrest afdoende zijn. Verdachte heeft twee veroordelingen op zijn naam staan maar die zijn van lang geleden. Ook bestaan er geen aanknopingspunten om een hoog recidiverisico ten aanzien van geweldsmisdrijven aan te nemen.
Uit jurisprudentie blijkt bovendien dat de rechtbank niet altijd het advies van deskundigen betreffende een PIJ-maatregel hoeft op te volgen, zeker in het geval dat andere alternatieven, zoals een GBM, nog niet zijn benut.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een reeks strafbare feiten.
Hij heeft meermalen opzettelijk harddrugs aanwezig gehad en zich schuldig gemaakt aan het dealen van harddrugs. Door de verkoop van harddrugs heeft verdachte bijgedragen aan de instandhouding van de verslaving van derden en zodoende het in gevaar brengen van hun gezondheid. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat drugsgebruik direct en indirect leidt tot vele vormen van criminaliteit en overlast, en dus onveiligheid, waardoor de samenleving ernstige schade wordt toegebracht. Verdachte heeft zich hierbij kennelijk puur laten leiden door het oogmerk van financieel gewin, ten koste van anderen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan identiteitsfraude. Onder valse voorwendselen heeft hij de persoons- en bankgegevens van aangever [persoon 4] in handen gekregen. Vervolgens heeft hij hiermee een tweetal nieuwe bankrekeningen op de naam [persoon 4] geopend ten behoeve van eigen gebruik.
Verdachte heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het algemeen nodig is om dienstverlening via het internet mogelijk te maken, en van het vertrouwen van aangever [persoon 4] in het bijzonder. Hij heeft schade toegebracht aan het vertrouwen dat in het bankwezen en betalingsverkeer moet kunnen worden gesteld. Door de persoonsgegevens van aangever [persoon 4] te gebruiken heeft verdachte hem overlast en nadeel bezorgd.
Verdachte heeft zijn zwager mishandeld door hem te stompen en te bespringen dat tot pijn en letsel heeft geleid. Hij heeft met zijn handelen inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit en de gezondheid van het slachtoffer.
Dat de familie te kennen had gegeven dat zij er niet op uit waren dat verdachte hiervoor zou worden veroordeeld maar dat zij hoopten dat hij de juiste hulp zou krijgen, doet aan het ernst van het feit niet af. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding verdachte voor dit feit geen straf op te leggen.
Tot slot heeft verdachte zijn enkelband vernield die hij droeg in het kader van zijn schorsing van de voorlopige hechtenis. Door zo te handelen heeft verdachte getoond geen respect te hebben voor de voorwaarden van de schorsing van zijn voorlopige hechtenis en schade veroorzaakt.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
van waaruit blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van mishandeling en het bezit van een steekwapen.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de rapportages die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt waaronder:
  • de rapportage Pro Justitia van 21 juni 2021 opgemaakt door A.M.I. Peelen, GZ- psycholoog;
  • de rapportage Pro Justitia van 22 juni 2021 opgemaakt door L.C.S. Smallenburg, psychiater onder supervisie van B.B.J. Gunnewijk, kinder- en jeugdpsychiater;
  • het advies van de Raad van 24 juni 2021;
  • de rapportage van JBRA van 24 juni 2021.
De psycholoogkomt in de Pro Justitia rapportage tot de volgende bevindingen en het volgende advies:
Diagnostisch gezien is er bij verdachte sprake van een ontremd-sociaal contactstoornis,
normoverschrijdende gedragsstoornis, aandacht deficiëntie-/ hyperactiviteit stoornis,
gecombineerde type, andere gespecificeerde trauma- of stress gerelateerde stoornis:
persisterende complexe rouwstoornis, ouder-kind relatieproblemen en een bedreigde
persoonlijkheidsstoornis.
Er is sprake van complexe problematiek waarbij emotieregulatie problemen, impulsiviteit
en fysieke en innerlijke onrust op de voorgrond staan en waarbij verdachte opgroeit in een
verwaarlozende leefomgeving met weinig structuur, toezicht en steun.
Ten aanzien van de identiteitsfraude, drugshandel en bezit van cocaïne is verdachte een ontkennende verdachte en daardoor is geen zicht gekomen op zijn drijfveren, gedachten en handelen. Hierbij dient echter wel opgemerkt te worden dat verdachte in zijn leven tekort heeft aan goede voorbeelden en hem direct en indirect is meegeven dat een crimineel levensstijl niet wordt afgekeurd.
Zijn leefomstandigheden zijn van invloed op de keuzes die hij maakt. Gedacht wordt dat verdachte voldoende op de hoogte is van de ontoelaatbaarheid van het gedrag, maar niet goed in staat was om tot andere keuzes te komen gezien zijn leefomstandigheden. Geadviseerd wordt om deze drie feiten licht verminderd toe te rekenen.
Ten aanzien van de mishandeling, wordt gedacht dat de problematiek van verdachte wel een rol heeft gespeeld in zijn handelen. Het beeld ontstaat dat hij primair en impulsief reageert, nadat hij belet werd in zijn eigen wens.
Ten aanzien van de mishandeling reageerde verdachte vanuit zijn problematiek impulsief, passend bij de hechtingsproblemen, gedragsstoornis, ADHD, zonder rekening te houden met de gevolgen voor zichzelf en anderen. Het ontbreekt hem aan overzicht en coping vaardigheden om op een pro sociale manier te reageren op een situatie waarin frustratie, teleurstelling en mogelijke krenking een rol speelden. Daarbij voelde verdachte zich geraakt in zijn positie ten opzichte van zus, waardoor hij zich afgewezen voelde. Dit feit wordt geadviseerd om verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Vooral de impulsiviteit, de lage frustratietolerantie, het gebrek aan coping vaardigheden en overzicht dragen bij aan verhoging van het risico op recidive. Er kan gesproken worden van een hoog recidiverisico op soortgelijk gedrag zonder inzet van begeleiding en/of behandeling. Er is sprake van een groot aantal risico factoren die het recidiverisico verhogen en weinig protectieve factoren.
Behandeling is nodig om het antisociale gedrag te keren en ter beïnvloeding van
persoonlijkheidsproblematiek. Een forensische behandeling zal als doel hebben om de hoog
ingeschatte kans op recidive te verminderen. De ambulante behandeling van het Forensisch
jeugdteam van Inforsa lijkt het meest passend. Een intensieve vorm van outreachende zorg
waarbij frequent contact mogelijk is om verdachte door middel van coaching en behandeling in eerste instantie gericht op stabilisatie te helpen tot een duurzame verandering van gedragspatronen te komen. Tegelijkertijd zijn de aantrekkingskracht van de straat en alle negatieve invloeden van de omgeving zo groot, dat dit een succesvolle behandeling mogelijk belemmert. Als dit blijkt het geval te zijn, is een integrale aanpak binnen een klinische setting geïndiceerd waarbij er door structuur, veiligheid en duidelijkheid in zijn leefomgeving de voorwaarde geschept kan worden voor het kunnen aangaan van een behandeling. Behandeling zou gericht moeten zijn op traumaverwerking,
emotie-regulatievaardigheden, verbetering van coping vaardigheden en rouwverwerking. Het is hierbij van belang om vader en steunfiguren uit zijn omgeving/familie te betrekken bij de behandeling.
Er wordt daarbij het kader van een voorwaardelijke PIJ maatregel geadviseerd, om verdachte op deze manier een laatste kans te geven. Binnen deze maatregel kan het Forensische jeugdteam van Inforsa ingezet worden.
Gezien wordt namelijk dat verdachte te maken heeft met ernstige psychopathologie, met een gedragsstoornis, waardoor hij disfunctioneert op verschillende terreinen en door zijn psychopathologie vastloopt. Behandeling is nodig om het antisociale gedrag te keren en ter beïnvloeding van persoonlijkheidsproblematiek. Er is sprake van een veelheid aan delicten, waarbij er bij een enkel delict ook een geweldscomponent gezien wordt. Er is ernstig gevaar voor crimineel ontsporen, met ook enig gevaar voor anderen.
Een forensische behandeling zal als doel hebben om de hoog ingeschatte kans op recidive
te verminderen. Een civielrechtelijke oplossing is een gepasseerd station, verdachte liep weg
uit de gesloten jeugdzorg. Gezien de zorgen, de veelsoortigheid van de ten laste gelegde feiten en toename van feiten wordt gedacht dat dit het moment is intensief in te grijpen.
De kans is aanwezig dat ambulante behandeling niet zal lukken en dat er uiteindelijk een langdurige residentiele behandeling nodig is om tot verandering te kunnen komen. Hoewel verdachte niet echt gemotiveerd voor behandeling is, heeft hij een dermate grote weerstand tegen een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel dat dit mogelijk als ‘stok achter de deur’ wel maakt dat verdachte zal meewerken.
De psychiaterkomt in de Pro Justitia rapportage tot de volgende bevindingen en het volgende advies:
Er wordt bij verdachte een ontremd-sociaalcontactstoornis, een aandachtsdeficiëntie-
/hyperactiviteitsstoornis, gecombineerd beeld, een andere gespecificeerde psychotrauma- of
stressgerelateerde stoornis (persisterende complexe rouwstoornis: verstoorde rouw) en een normoverschrijdend-gedragsstoornis gediagnosticeerd. Daarnaast is er sprake van een stoornis in het cannabisgebruik, in vroege remissie.
Deze stoornissen waren aanwezig ten tijde van de ten laste gelegde feiten, indien bewezen.
In aanloop en ten tijde van de mishandeling werden de gedragskeuzes van
verdachte bepaald door zijn gebrekkige frustratietolerantie en verstoorde impulscontrole.
Verdachte wist zijn emoties niet te reguleren en handelde impulsief, zonder de (lange termijn) gevolgen van zijn handelen te overzien. Zijn coping vaardigheden en probleemoplossende vermogen schoten tekort, bij zijn al gering aanwezige stresstolerantie. Deze functiestoornissen passen bij de gestelde ontremd-sociaalcontactstoornis, de ADHD en ook bij de verstoorde rouw. Deels kan deze handelswijze ook gezien worden als passend bij zijn normoverschrijdend-gedragsstoornis.
Naar mening van rapporteurs is het echter aannemelijk dat het handelen in enige mate wel is ingegeven door de genoemde stoornissen, en dat de hieruit voortkomende beperkingen leidden tot de impulsdoorbraak in de vorm van de mishandeling, indien bewezen.
Ten aanzien van de ten laste gelegde fraudepleging en drugshandel lijkt verdachte enerzijds cognitief in staat te zijn geweest het strafrechtelijk ongeoorloofde van zijn handelen te overzien. Ook koos hij in enige mate bewust voor drugshandel en fraudepleging, uit opportunisme en uit op geldelijk gewin. Zijn impulsiviteit en frustratietolerantie lijken in deze ten laste gelegde feiten geen grote rol gespeeld te hebben. Zijn handelen ten aanzien van deze ten laste gelegde feiten impliceert geen louter impulsief handelen, maar ook berekenend gedrag, met een planmatig karakter.
Desondanks lijkt verdachte de (lange termijn) gevolgen van zijn handelen ook hier weinig ingezien te hebben. Dit handelen zonder de gevolgen te overzien komt ook voort uit zijn ADHD. Zijn disharmonische intelligentieprofiel draagt hierin in negatieve zin bij. Zijn als lacunair imponerende gewetensfunctie, passend bij de normoverschrijdend-gedragsstoornis, weerhield hem er niet van om over te gaan tot het plegen van de ten laste gelegde fraude en drugshandel, indien bewezen.
Geadviseerd wordt om de ten laste gelegde feiten, indien bewezen, in een verminderde mate aan betrokkene toe te rekenen.
Het recidiverisico op delictgedrag wordt ingeschat als ‘hoog’. Zijn gebrekkige impulscontrole en emotieregulatie, evenals zijn bedreigde (antisociale) persoonlijkheidsontwikkeling, voortkomend uit zijn (emotioneel) belaste voorgeschiedenis, worden doorslaggevend geacht in dit recidiverisico.
Op basis van zowel de risico-taxatie instrumenten als de klinische risicotaxatie, wordt het recidiverisico op gewelddadig gedrag eveneens ingeschat als hoog, met name waar het gaat om impulsieve gewelddadige gedragingen om zich middels ageren of acting-out uit een situatie te ‘redden’.
Belangrijk is verder dat verdachte, zonder dwingend en gestructureerd kader, nog te weinig toekwam aan de inhoud van een behandelprogramma of cognitieve bezigheden op school.
Er zijn bij verdachte weinig beschermende factoren te benoemen. Enige bescherming gaat uit van de ondersteunende relatie die verdachte heeft met een coach op school. Ook is hij in enige mate sociaal competent. Het ontbreekt verdachte echter aan een pedagogisch ondersteunende, pro sociale ouder of verzorger of positieve ondersteuning vanuit leeftijdsgenoten. Verdachte benoemt een positief levensdoel, namelijk loodgieter worden, maar zijn eerder gebleken moeite met het volhouden van gestelde doelen en zijn hechtings- en gedragsproblematiek compliceren een positieve uitkomst. Enige bescherming gaat uit van de behandeling bij Inforsa, al is betrokkene met name extern gemotiveerd en bemoeilijkt zijn leefsituatie het profiteren van deze behandeling. Ook wil hij geen medicatie voor ADHD, wat positief effect zou kunnen hebben op zijn ADHD-kenmerken.
Verdachte is eerder veroordeeld. Bovendien wordt hij heden verdacht van vier zaken. Sinds 2017 gaat betrokkene om met Top1000 jongeren en hij maakt zelf deel uit van de Top400. Zijn vader kent een justitiële voorgeschiedenis en is bekend met verslaving. Verdachte krijgt van huis uit derhalve geen pro sociale normen en waarden mee. Zijn voorgeschiedenis is daarbij (emotioneel) belast, vanwege onder meer het overlijden van zijn moeder en de vele wisselingen in verzorgers. Gesloten jeugdzorg is reeds een gepasseerd station, gezien betrokkene er wegvluchtte en aangeeft dat wederom te zullen doen als hij er geplaatst wordt. Bij verdachte bestaat het risico op overschatting en vervolgens overvraging, gezien zijn disharmonische intelligentieprofiel. Eventueel drugsgebruik verhoogt zijn (psychische) kwetsbaarheid, en daarmee ook het recidiverisico.
Ter reductie van het hoge recidiverisico is een geïntegreerde behandeling van de combinatie van zijn stoornissen aangewezen. Een strafrechtelijk kader met een stevige stok achter de deur is hierbij noodzakelijk, want zonder dit kader blijkt een positieve verandering in zijn gedrag niet langer mogelijk. Binnen dit kader dient behandeling van ADHD plaats te vinden, met aandacht voor de gebrekkige emotie, impuls- en agressieregulatie, en (op termijn) behandeling van de verstoorde rouw. Controle en toezicht is noodzakelijk om het recidiverisico te reduceren en om verdachte te kunnen laten profiteren van behandeling. Derhalve wordt geadviseerd de huidige (schorsende) voorwaarden te continueren, met intensieve begeleiding door JBRA, school en behandeling door Inforsa. Verdachte dient bovendien abstinent te blijven van middelen. Het risico bestaat echter dat verdachte toch niet weet aan te haken bij de ambulante behandeling. In dat geval is opschaling
naar een forensische deeltijd- of dagbehandeling aangewezen.
De voorkeur van rapporteurs gaat ernaar uit bovengenoemde interventies en behandeling te laten plaatsvinden binnen het kader van een voorwaardelijke PIJ-maatregel, gezien de ernst van de tenlasteleggingen en het als ‘hoog’ ingeschatte recidiverisico. Een doortastende aanpak met een stevige stok achter de deur is aangewezen, omdat de mogelijkheden tot ontwikkeling bij verdachte op ‘vijf voor twaalf’ staan.
Een GBM heeft niet de voorkeur van rapporteurs, gezien de geconstateerde behandelnoodzaak die meer geborgd is met een voorwaardelijke PIJ-maatregel. Het zou naar mening van rapporteurs een alternatief kunnen zijn, indien de PIJ-maatregel (juridisch) niet haalbaar blijkt.
De Raadheeft kennisgenomen van het voorstaande dubbele persoonlijkheidsonderzoek
en kan zich vinden in de bevindingen en het gegeven advies. De diagnoses en zorgen zijn fors. Behandeling is noodzakelijk en het is van belang die zo veel mogelijk wordt gewaarborgd. De huidige ingezette lijn van JBRA past goed in het advies van het NIFP, waarbij zichtbaar is dat er een voorzichtige positieve ontwikkeling te zien is bij verdachte. De Raad is van mening dat een heel strak, duidelijk en gestructureerd kader noodzakelijk is om de geïndiceerde behandeling en begeleiding kans van slagen te geven en de kans op recidive te verkleinen. Er dient, zoals ook beschreven in de NIFP rapportage, een forse stok achter de deur te zijn om de kans van slagen van de behandeling zo groot mogelijk te maken en verdachte gemotiveerd te houden hierin aan mee te werken.
De Raad adviseert de rechtbank een deels voorwaardelijke jeugddetentie en een voorwaardelijke maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen op te leggen, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte:
 meewerkt aan de behandeling van het FACTteam van Inforsa, indien dit niet voldoende toereikend is, meewerkt aan de eventueel op te schalen meer klinische dagbehandeling.
 meewerkt aan voorlichting over wat eventuele medicatie voor de ADHD hem kan opleveren.
 meewerkt aan het programma op maat van het Purmercollege en hij volgens afspraak naar zijn stage gaat,
 zijn bijbaantje behoudt,
 meewerkt aan het vinden en behouden van een gestructureerde vrijetijdsbesteding.
 zich houdt aan een avondklok van 22.00 uur tot 07.00 uur voor max 6 maanden.
JBRAsluit zich aan bij het advies van de Raad. Verdachte komt van heel ver. JBRA is langere tijd betrokken en er is al veel geprobeerd in het civiele traject. De schorsing met voorwaarden heeft JBRA handvatten gegeven om stapjes te maken. Na wat ups en downs heeft verdachte de voorwaarden geaccepteerd en heeft hij motivatie gevonden voor school en werk. Hij heeft zich van het begin zonder uitzondering aan de avondklok gehouden. Het afgelopen jaar heeft bewezen dat het strafkader verdachte verder heeft gebracht en hem heeft gemotiveerd. De focus dient te liggen op het ambulante traject met Inforsa, het hebben en behouden van een dagbesteding (zowel school als stage/bijbaan) en het zicht houden op verdachte om recidive te voorkomen. De reeds ingezette hulp sluit aan bij het advies om een intensieve vorm van outreachende zorg te bieden, waarbij frequent contact is om verdachte door middel van coaching en behandeling in eerste instantie gericht op stabilisatie te helpen tot een duurzame verandering van gedragspatronen te komen. JBRA adviseert verder om een kader op te leggen dat dient als forse stok achter de deur, om verdachte erbij te houden, gemotiveerd te houden en scherp te houden. JBRA staat achter het kader van de voorwaardelijk PIJ-maatregel. JBRA zal verdachte binnen het jeugdreclasseringskader blijven begeleiden, als dit wordt opgelegd. JBRA wil wel benadrukken dat verdachte het op dit moment goed doet, dus de kans ook verdient om het in een ambulant traject te proberen, omdat een positieve lijn niet doorbroken mag worden. JBRA gunt verdachte om dit vast te blijven houden en uit te bouwen waarbij hij zijn toekomst en doelen voor ogen houdt.
Inforsaheeft ter zitting toegelicht dat de behandeling kortgeleden is gestart. Tot nu toe is verdachte alle afspraken nagekomen en onderhoudt hij goed contact. Gebleken is dat verdachte niet snel het achterste van zijn tong laat zien. Daarvoor is tijd en een rustige setting nodig. Inforsa heeft de indruk dat verdachte gemotiveerd is voor de behandeling.
De rechtbankis, op grond van hetgeen de deskundigen en de Raad in hun rapporten vermelden - en welke de rechtbank ten aanzien van de forensisch diagnostische conclusies overneemt -, tot het oordeel gekomen dat bij verdachte sprake is van ernstige gedragsproblematiek waarvoor behandeling nodig is. Voorts is sprake van een hoog recidive risico dat zonder intensieve behandeling onveranderd blijft bestaan. Een stevig kader is nodig om de benodigde behandeling te waarborgen. De vraag is welk kader daarvoor geschikt is en aan verdachte de beste kansen biedt.
Aan de verdachte bij wie ten tijde van het begaan van het misdrijf een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel worden opgelegd. Volgens artikel 77s van het Wetboek van Strafrecht zijn de voorwaarden waaraan cumulatief moet zijn voldaan en welke door de rechtbank moeten worden getoetst:
I.
het betreft een feit waarvoor de maatregel wordt opgelegd, dat een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet, en
II.
de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, en
III.
de maatregel in het belang is van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van de verdachte.
De rechtbank stelt allereerst vast dat voor mishandeling en vernieling op zichzelf op grond van lid 1 geen PIJ-maatregel kan worden opgelegd. Ook als de rechtbank alle feiten in onderlinge samenhang beziet en rekening houdt met het strafrechtelijk verleden van verdachte, acht de rechtbank oplegging van een (voorwaardelijke) PIJ-maatregel niet passend.
De aard en de ernst van de ten aanzien van verdachte bewezen geachte feiten rechtvaardigen de oplegging van deze maatregel niet.
De rechtbank is van oordeel dat de veelvuldigheid van de begane misdrijven en de voorafgegane veroordelingen wegens misdrijf wel aanleiding geven tot de oplegging van de gedragsbeïnvloedende maatregel (GBM) die eveneens een stevig kader biedt. Deze maatregel is daarbij in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte. De huidige positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte dienen te worden doorgezet en de behandeling en de begeleiding binnen een GBM kunnen daaraan bijdragen. Verdachte is daartoe ook gemotiveerd. Gelet op de uitgebreide rapportages en adviezen van de psycholoog, de psychiater, de Raad en JBRA acht de rechtbank zich ook voldoende voorgelicht om de GBM op te leggen en de geadviseerde voorwaarden - die concreet en praktisch uitvoerbaar zijn - op te nemen in het programma van de GBM.
Het GBM kader is ook passend gelet op de intensiteit en de verwachte duur van de geadviseerde voorwaarden. De rechtbank heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat de rapporteurs van de Pro Justitia rapportages de GBM als alternatief hebben genoemd in het geval het kader van de PIJ-maatregel niet haalbaar zou blijken.
De rechtbank acht een GBM voor de duur van 12 maanden en een vervangende jeugddetentie voor de duur van 6 maanden passend en geboden.
De rechtbank zal bevelen dat het programma van de GBM dadelijk uitvoerbaar is, nu er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte opnieuw een strafbaar feit zal plegen of zich belastend zal gedragen en de dadelijke uitvoerbaarheid in het belang van verdachte is. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat in de over verdachte opgemaakte rapportages wordt gesproken over een hoog recidivegevaar bij het uitblijven van een behandeling. De rechtbank acht het van groot belang dat het programma, waarmee reeds een aanvang is genomen in het kader van de schorsing van de voorlopige hechtenis, zonder onderbrekingen wordt gecontinueerd.
Gelet op de hoeveelheid van de feiten en de justitiële documentatie van verdachte acht de rechtbank naast de GBM ook een jeugddetentie passend en geboden. De rechtbank zal een jeugddetentie gelijk aan het voorarrest opleggen. De rechtbank heeft daarbij ook rekening gehouden met de omstandigheid dat de feiten in verminderde mate aan verdachte kunnen worden toegerekend.

10.Beslag

Op de beslaglijst staan verdovende middelen (Omschrijving: G6018638) die in zaak A onder verdachte zijn aangetroffen.
Nu deze middelen zijn bestemd tot het begaan van het in zaak A onder feit 1 en feit 2 bewezen geachte en het van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of het algemeen belang wordt dit voorwerp onttrokken aan het verkeer.

11.Vordering benadeelde partij

Vast staat dat aan de benadeelde partij Dienst Vervoer & Ondersteuning schadevergoeding, te dezen wettelijk vertegenwoordigd door [persoon 8] , door het onder zaak E bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht. De vordering is niet betwist. De gevorderde schadevergoeding van €59,29 komt de rechtbank niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.

12.Vorderingen tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling

De rechtbank ziet gelet op de aan verdachte opgelegde GBM-maatregel met intensief behandeltraject aanleiding de proeftijd van de bij vonnis van 12 juni 2020 in de zaak 13.008977.20 voorwaardelijk opgelegde straf te verlengen voor de duur van een jaar, nu van groot belang is dat de benodigde behandeling niet wordt doorkruist.

13.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36f, 47, 77a, 77g, 77i, 77gg, 77w, 77wa, 77wc, 231b, 300, 350 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

14.Beslissing

Verklaart niet bewezen dat verdachte het ten laste gelegde in zaak B onder feit 1 heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde in zaak A onder feit 1 en feit 2, in zaak B onder feit 2, onder zaak C, onder zaak D en onder zaak E heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 6 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A

1.

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod.

2.

opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.

Zaak B
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Zaak C
opzettelijk en wederrechtelijk identificerende persoonsgegevens, niet zijnde biometrische persoonsgegevens, van een ander gebruiken met het oogmerk om zijn identiteit te verhelen, waardoor uit dat gebruik enig nadeel kan ontstaan.
Zaak D
mishandeling
Zaak E
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander
toebehoort, vernielen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentievan
51 dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Legt aan de verdachte op de
maatregel betreffende het gedrag van de jeugdigevoor de duur van
12 maanden,
die bestaat uit:
 meewerken aan de behandeling van het FACTteam van Inforsa, indien dit niet voldoende toereikend is, meewerken aan de eventueel op te schalen meer klinische (dag)behandeling;
 meewerken aan voorlichting over wat eventuele medicatie voor de ADHD kan opleveren;
 meewerken aan het programma op maat van het Purmercollege en volgens afspraak naar stage gaan;
 het behouden van een bijbaantje;
 meewerken aan het vinden en behouden van een gestructureerde vrijetijdsbesteding;
 houden aan een avondklok van 22.00 uur tot 07.00 uur tot en met 9 januari 2022.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam, een gecertificeerde instelling die jeugdreclassering uitvoert, heeft tot taak de ondersteuning van de tenuitvoerlegging van de maatregel.
beveelt, voor het geval de veroordeelde niet naar behoren aan de tenuitvoerlegging van de maatregel heeft meegewerkt, dat de maatregel zal worden
vervangen door jeugddetentievoor de duur van
6 maanden;
beveelt dat het programma waaruit de maatregel bestaat,
dadelijk uitvoerbaaris;
Wijst de vordering van Dienst Vervoer & Ondersteuning toetot
€ 59, 29(negenenvijftig euro en negenentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan Dienst Vervoer & Ondersteuning voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Verlengtde bij vonnis van 12 juni 2020 in de zaak met parketnummer 13.008977.20 bepaalde
proeftijd met 1 jaar.
Verklaart onttrokken aan het verkeer:
verdovende middelen (Omschrijving: G6018638)
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
D
it vonnis is gewezen door
mr. A.S. Dogan, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. J.H.J. Evers en C.C.M. Oude Hengel, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Nijland, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 9 juli 2021.