ECLI:NL:RBAMS:2021:3578

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
8 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
13/002779-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke nietigheid van dagvaarding en vrijspraak van gewapende overval en wapenbezit, veroordeling voor witwassen

Op 8 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte, geboren in 2000, die beschuldigd werd van medeplegen van een gewapende overval, wapenbezit en witwassen. De rechtbank heeft de dagvaarding gedeeltelijk nietig verklaard, omdat de toevoeging 'althans op enig tijdstip' in de tenlastelegging onvoldoende specifiek was. De verdachte werd vrijgesproken van de beschuldigingen van medeplegen van een gewapende overval en het voorhanden hebben van een wapen, omdat er onvoldoende bewijs was dat hij betrokken was bij de overval of het wapen in zijn bezit had. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wel schuldig was aan witwassen van € 869,39, omdat hij dit bedrag had overgedragen aan een medeverdachte, terwijl hij wist dat het afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank legde een gevangenisstraf van tien dagen op, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest had doorgebracht. De vorderingen van de benadeelde partijen werden niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken van de gewapende overval.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
VONNIS
Parketnummer: 13/002779-20
Datum uitspraak: 8 juli 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres].

1.Onderzoek op de zitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 24 juni 2021. Verdachte was hierbij aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie,
mr. S.H.S. Kurniawan-Ayre, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. V.H. Hammerstein, naar voren hebben gebracht.
Ook heeft de rechtbank kennisgenomen van wat namens de benadeelde partij [persoon 1] door Slachtofferhulp Nederland medewerker [persoon 2] naar voren is gebracht.

2.Beschuldigingen

Aan verdachte is - na een wijziging van de tenlastelegging op 24 juni 2021 - kort gezegd ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het
1.medeplegen van een gewapende overval op 28 december 2019;
2.medeplegen van het voorhanden hebben van een pistool en één patroon in de periode van 28 december 2019 tot en met 21 december 2020;
3.medeplegen van witwassen van € 869,39 en € 1.127,05 euro in de periode van 28 december 2019 tot en met 30 december 2019.
De precieze tekst van de verdenking, de tenlastelegging, is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Geldigheid van de dagvaarding

3.1.
Standpunt van de verdediging
De tenlastelegging moet voor de beschuldiging onder 2, het voorhanden hebben van het wapen en munitie, gedeeltelijk nietig worden verklaard voor wat betreft het onderdeel ‘althans op enig tijdstip’ dat een uitbreiding geeft op de ten laste gelegde periode van 28 december 2019 tot en met 21 december 2019. De tenlastelegging is op dit onderdeel onvoldoende bepaald doordat hiermee de ten laste gelegde periode onvoldoende specifiek en te breed geformuleerd is. De tenlastelegging voldoet op dit punt niet aan de eisen die de wet daarvoor stelt.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Het verweer moet worden verworpen. Dat het niet duidelijk is op welk precieze tijdstip verdachte het wapen en munitie voorhanden heeft gehad, kan niet leiden tot gedeeltelijke nietigheid van de dagvaarding. Zo zou het uitbreiden van de ten laste gelegde periode tot aan de geboortedatum van verdachte niet zinvol zijn geweest. De vingerafdruk en DNA van verdachte zijn aangetroffen op het wapen. Dit roept om een verklaring die hij niet geeft. Nu niet duidelijk is op welk tijdstip dit materiaal op het wapen terecht is gekomen, kan de tenlastelegging worden voorzien van het onderdeel ‘althans op enig tijdstip.’
3.3.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna Sv) moet de dagvaarding - onder meer - vermelden omstreeks welke tijd het ten laste gelegde feit is begaan. De rechtbank vindt dat de toevoeging van ‘althans op enig tijdstip’ de pleegperiode zo verruimt dat de beschuldiging daardoor onvoldoende specifiek is en niet langer voldoet aan de eisen van de wet. De rechtbank verklaart de dagvaarding dus gedeeltelijk nietig voor wat betreft ‘althans op enig tijdstip.’
De dagvaarding voldoet verder aan de vereisten van artikel 261 Sv en is verder daarom geldig.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De drie feiten waarvan verdachte wordt beschuldigd, kunnen op grond van de bewijsmiddelen worden bewezen waarbij ten aanzien van het voorhanden hebben van het wapen en munitie geen sprake is van medeplegen.
4.2.
Standpunt van de verdediging
Verdachte moet geheel worden vrijgesproken.
Er kan niet worden bewezen dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het plegen of medeplegen van de gewapende overval. De bewijsmiddelen die de officier van justitie heeft aangevoerd kunnen niet tot een veroordeling van dit feit leiden. Weliswaar lijkt de auto van de moeder van verdachte te zijn gebruikt bij de overval, maar gebleken is dat verschillende personen daarvan gebruik maken. Niet blijkt welke personen op 28 december 2019 in de auto zaten en/of wie de bestuurder was. De telefoon van verdachte peilt niet uit bij de auto. In de getapte telefoongesprekken wordt gesproken over geld dat is verdiend met het rondbrengen van kerstkaarten.
Ook als de rechtbank wel aanwijzingen voor betrokkenheid aanwezig vindt, kan niet worden vastgesteld waaruit die betrokkenheid bestond. De bestuurder van de auto die de overvallers heeft afgezet, zou hoogstens medeplichtig zijn geweest.
In de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] is een zwart vuurwapen aangetroffen. Aangevers spreken van een zilverkleurig wapen. Het bij [medeverdachte 1] aangetroffen wapen is dus kennelijk niet het bij de overval gebruikte wapen.
Niet kan worden bewezen dat verdachte het wapen en de munitie, die zijn aangetroffen in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1], voorhanden heeft gehad. Het DNA-materiaal is onvoldoende om tot een bewezenverklaring van het voorhanden hebben van het wapen te komen. Het DNA kan namelijk zijn overgedragen via medeverdachte [medeverdachte 1], met wie verdachte goed bevriend is. Van de vingerafdruk is niet duidelijk wanneer deze op de patroonhouder is geplaatst. Er kan niet worden vastgesteld dat dit in de periode is geweest zoals ten laste gelegd.
Gelet op de bepleitte vrijspraak van de gewapende overval, moet verdachte ook worden vrijgesproken van het witwassen.
In het geval dat de rechtbank daar anders over denkt, moet verdachte in ieder geval worden vrijgesproken van witwassen van het bedrag van € 1.127,05 omdat uit het dossier niet is gebleken dat verdachte dit geld op enig moment voorhanden heeft gehad.
Mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat verdachte betrokken is geweest bij de overval en ervan uitgaan dat de € 869,39 daarvan afkomstig is, dan geldt ten aanzien van de witwasverdenking die ziet op deze stortingen, dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging. De gestorte geldbedragen moeten dan worden aangeduid als afkomstig uit eigen misdrijf, terwijl er geen sprake is van enige verhullingshandeling.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van medeplegen van een gewapende overval en het voorhanden hebben van een wapen en munitie
Vrijspraak van medeplegen van een gewapende overval
De rechtbank vindt met de raadsvrouw dat verdachte moet worden vrijgesproken van het (mede)plegen van een gewapende overval. De rechtbank overweegt het volgende.
Naar aanleiding van de gewapende overval bij de Lidl op 28 december 2019 is door de politie onderzoek verricht bij de Lidl en in de omgeving daarvan. Er bleek ruim €1900,- gestolen te zijn waarvan ongeveer €800,- tot €1000,- muntgeld van 2 euro tot 1 eurocent. Uit de camerabeelden blijkt dat de twee overvallers, gekleed in het zwart en met bivakmutsen op, door een zwarte Volkswagen Golf met kenteken [kenteken] zijn afgezet bij de Lidl. Na de overval zijn de twee gevlucht op een scooter die daar eerder is neergezet. Uit onderzoek naar de Volkswagen Golf is gebleken dat dit voertuig op dat moment op naam staat van de moeder van verdachte. De politie komt vervolgens uit bij de twee broers, verdachte en medeverdachte [medeverdachte 2]. Uit camerabeelden van de parkeergarage bij de woning van de broers is gebleken dat de auto de garage die dag om 14:07:55 uur heeft verlaten en om 21:07:53 weer de garage is ingereden. Er is niet te zien wie er op die tijden in de auto heeft gereden. Uit mutaties van de politie is vervolgens gebleken dat verdachte en zijn broer als gebruikers van de auto naar voren komen, maar dat ook anderen gebruik hebben gemaakt van de auto. Verdachte heeft op zitting verklaard dat de auto vaak is uitgeleend aan anderen. Op basis van de historische telefoongegevens kan niet worden vastgesteld dat verdachte gedurende de gewapende overval in/bij de Lidl is geweest. De in de Lidl door de overvallers achtergelaten koevoet, de tie-wraps en de big shopper tas zijn gecontroleerd op DNA-materiaal en vingerafdrukken en hebben geen match met verdachte opgeleverd. Ook is bij verdachte geen wapen aangetroffen zoals gebruikt bij de overval. De rechtbank kan dus niet vaststellen dat verdachte op het moment van de overval bij de Lidl is geweest.
De rechtbank kan wel vaststellen dat de voornoemde Volkswagen Golf is gebruikt bij de overval, maar niet dat verdachte die avond als bestuurder heeft opgetreden, of één van de overvallers is geweest. Uit tapgesprekken is gebleken dat verdachte een dag na de overval met medeverdachten heeft gesproken over een tas met muntgeld dat gestort moest worden. Het bedrag dat door [medeverdachte 1] is gestort bedroeg € 869,39. Ook al is een soortgelijke hoeveelheid muntgeld buit gemaakt bij de overval, de rechtbank kan niet vaststellen dat het muntgeld waarover verdachte beschikte, het muntgeld is dat is buit gemaakt bij de betreffende overval.
Hoewel de rechtbank in het bovenstaande wel aanwijzingen ziet dat verdachte op een of andere manier betrokken is geweest bij de gewapende overval, kan zij op grond de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat verdachte een van de overvallers is geweest of als medepleger hierbij betrokken is geweest. Verdachte wordt daarom vrijgesproken.
Vrijspraak van voorhanden hebben van wapen en munitie
De rechtbank vindt met de raadsvrouw dat verdachte moet worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie. De rechtbank overweegt het volgende.
Om tot een veroordeling van het - als pleger - voorhanden hebben van een wapen of munitie te komen, is vereist dat verdachte het wapen of munitie bewust aanwezig heeft gehad. Volgens de Hoge Raad betekent deze bewustheid dat verdachte zich bewust is geweest van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, waarvan ook sprake kan zijn in het geval dat het niet anders kan dan dat verdachte zo’n bewustheid heeft gehad.
Vervolgens is voor het aanwezig hebben van een wapen of munitie vereist dat verdachte beschikkingsmacht heeft gehad en dus feitelijke macht over het wapen of de munitie heeft kunnen uitoefenen. Deze beschikkingsmacht hoeft niet altijd te leiden tot het voorhanden hebben van het wapen of munitie. In bijzondere gevallen, zoals wanneer iemand plotseling of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet meteen afstand kan nemen.
Uit het dossier is gebleken dat bij medeverdachte [medeverdachte 1] een pistool met munitie is aangetroffen in een kluis op zijn slaapkamer. Op het pistool (ruwe + scherpe delen) is een DNA-mengprofiel aangetroffen van minimaal drie personen, waaronder dat van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1]. Ook is een vingerafdruk van verdachte aangetroffen op de patroonhouder. Op de voorzijde van de loop en in de loop is DNA aangetroffen van iemand anders, niet zijnde verdachte of medeverdachte [medeverdachte 1]. Verdachte heeft op zitting verklaard nog geen wapen in handen te hebben gehad.
Dat het DNA van verdachte op het wapen en zijn vingerafdruk op de patroonhouder zijn aangetroffen, betekent nog niet dat verdachte dit wapen en de munitie ook voorhanden heeft gehad. Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft het wapen en munitie bewaard in een kluis op zijn kamer en deze daarmee in bezit en dus voorhanden gehad. Voor voorhanden hebben is niet vereist dat het wapen in de directe nabijheid van verdachte wordt aangetroffen. Alhoewel de rechtbank op basis van het dossier niet kan uitsluiten dat verdachte het wapen op een bepaald moment in zijn handen heeft gehad en dat zijn DNA en vingerafdruk op die manier op het wapen en patroonhouder terecht zijn gekomen, kan daarmee niet worden bewezen dat verdachte de beschikkingsmacht over het wapen heeft gehad. De rechtbank kan namelijk niet vaststellen wanneer, waar en onder welke omstandigheden verdachte het wapen en de patroonhouder zou hebben vastgehad en op welk moment zijn DNA-materiaal hierop terecht is gekomen. De rechtbank vindt daarom niet bewezen dat verdachte het wapen of de munitie als pleger of medepleger voorhanden heeft gehad.
4.3.2.
Witassen van € 869,39 - bewezen
De rechtbank vindt met officier van justitie bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen en overweegt het volgende.
Uit getapte telefoongesprekken is gebleken dat verdachte zijn broer, medeverdachte [medeverdachte 2], op 29 december 2019 heeft gevraagd om een tas met geld aan medeverdachte [medeverdachte 1] te geven. Dit geld zou verdachte hebben verdiend met het rondgaan met kerstkaarten in een krantenwijk van een ander of anderen. Het muntgeld dat hij daarmee heeft opgehaald, zat in een tas in zijn kast. Het geld moest gestort worden. Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft vervolgens met medeverdachte [medeverdachte 1] afgesproken om het geld te storten.
Uit onderzoek naar de rekening van medeverdachte [medeverdachte 1] is gebleken dat hij op 30 december 2019 drie stortingen op zijn rekening heeft gedaan waarbij hij in totaal € 869,39 heeft gestort. Bij geen van deze stortingen is briefgeld gestort. Steeds zijn munten gestort, variërend van één cent tot twee euro munten. Op diezelfde dag heeft hij een totaal bedrag van € 860,- contant opgenomen bij dezelfde bank als waar de munten waren gestort.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het bedrag van € 869,39 voorhanden heeft gehad, uit het voornoemde blijkt dat hij wetenschap heeft gehad van dit geld en hier ook over heeft beschikt. Hij heeft zijn broer gevraagd om de tas met dit geld naar medeverdachte [medeverdachte 1] te brengen, zodat [medeverdachte 1] dit geld vervolgens zou kunnen storten op zijn bankrekening.
Uit het dossier is niet gebleken dat verdachte ook het bedrag van € 1.127,05 voorhanden heeft gehad. De rechtbank kan daarom niet vaststellen dat verdachte dit bedrag heeft witgewassen.
Toetsingskader witwassen
De rechtbank kan niet vaststellen dat het geldbedrag van € 869,39 uit een specifiek misdrijf afkomstig is. Om toch tot een bewezenverklaring van witwassen te komen, moet in dat geval sprake zijn van zodanige feiten en omstandigheden dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen. Als die situatie zich voordoet mag van de verdachte worden verwacht dat hij een verklaring geeft voor de (legale) herkomst van het geld. Zo’n verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Wordt zo’n verklaring gegeven dan is het aan het Openbaar Ministerie om die verklaring en de genoemde herkomst van het geld nader te onderzoeken.
Vermoeden van witwassen
De rechtbank vindt dat, gelet op de hoogte en de samenstelling van de stortingen, te weten ruim achthonderd euro aan muntgeld, dat zonder meer sprake is van een witwasvermoeden. Van verdachte mag worden verwacht dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld, die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk is.
Verklaring van verdachte
Verdachte heeft op zitting verklaard het geld te hebben verdiend met de verkoop van kerstkaarten. Wanneer iemand een krantenwijk heeft, krijgt de vaste bezorger rond de feestdagen kaarten mee om langs te brengen in zijn eigen wijk. De bezorger krijgt van de abonnees in de meeste gevallen een fooi. Verdachte heeft zelf geen krantenwijk, maar heeft de kerstkaarten van jongens uit de buurt gekregen. Hij heeft geen namen van deze jongens willen noemen. Verdachte heeft verklaard dat hij zo’n dertig tot veertig kaarten heeft gekregen en daarmee zo’n negenhonderd euro heeft verdiend. Hij mocht van de jongens bij één flatgebouw meelopen, een flatgebouw in zijn wijk, aan de overkant. In dat flatgebouw zitten volgens verdachte ’circa tachtig woningen, Verdachte heeft daarna zijn broertje de opdracht gegeven om het ingezamelde geld naar medeverdachte [medeverdachte 1] te brengen zodat het muntgeld gestort kon worden. Verdachte heeft verklaard dat hij zelf geen pasje heeft van zijn bankrekeningen en hij het niet handig om zoveel kleingeld in zijn bezit te hebben en wilde dit muntgeld in briefgeld. Al het geld dat hij heeft verdiend is toen gestort en heeft hij contant als briefgeld van medeverdachte [medeverdachte 1] terug gekregen.
Conclusie
De rechtbank vindt de verklaring van verdachte dat het geld is verdiend met de verkoop/het ontvangen van fooien van kerstkaarten onvoldoende concreet en niet min of meer verifieerbaar.
Verdachte heeft zelf geen krantenwijk en heeft geen namen willen noemen van de jongens die
hem de kerstkaarten zouden hebben gegeven.
De rechtbank vindt het bovendien hoogst onwaarschijnlijk dat jongens, die hard werken met
hun krantenwijk, de kerstkaarten die hen rond de feestdagen een leuk extraatje zouden kunnen
opleveren, zomaar zouden weggeven aan een ‘jongen uit de buurt.’ Verdachte heeft verklaard
ongeveer negenhonderd euro te hebben verdiend met de verkoop van/fooi voor zo’n dertig tot
veertig kerstkaarten. Dat zou een gemiddelde opbrengst van €22,50 tot €30,- per kaart betekenen. De rechtbank acht dat hoogst onwaarschijnlijk. Ook als hij in het flatgebouw met zo’n tachtig woningen aan elke deur een kerstkaart zou hebben verkocht/afgegeven, zoals verdachte in tweede instantie op zitting heeft verklaard, zou hij gemiddeld ongeveer € 11,25 per kaart hebben ontvangen hetgeen de rechtbank onwaarschijnlijk voorkomt. Ook zou dit betekenen dat iedere koper heeft betaald in muntgeld. Daarnaast vindt de rechtbank het opmerkelijk dat verdachte de één en twee euro centen niet heeft willen storten en zijn broer het
geld midden in de nacht heeft laten sorteren. De haast die daarmee gemoeid leek te zijn en het
tijdstip waarop dit gedaan moest worden verbazen in het licht van de verklaring van verdachte.
Omdat verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven, vindt de rechtbank dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 869,39 afkomstig is geweest van enig misdrijf en dat verdachte hiervan op de hoogte is geweest. De rechtbank is van oordeel dat verdachte dit geld voorhanden heeft gehad en vervolgens heeft overgedragen aan medeverdachte [medeverdachte 1] om te laten storten. De rechtbank vindt daarom bewezen dat verdachte € 869,39 heeft witgewassen.
Gedeeltelijke vrijspraak
Uit de bewijsmiddelen is niet gebleken van enige betrokkenheid van verdachte bij het bedrag van € 1.127,05. Verdachte wordt vrijgesproken van het witwassen van dit bedrag.
Geen medeplegen
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte hierin samen heeft gewerkt met een ander. Van medeplegen wordt hij daarom ook vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
3.in de periode van 28 december 2019 tot en met 30 december 2019 te Amsterdam,
een geldbedrag van 869,39 euro
voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, terwijl hij wist, dat dat dit - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dus strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
Eis van de officier van justitie
Verdachte moet worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achtenveertig maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, waarvan negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Aan die proeftijd moeten de bijzondere voorwaarden worden verbonden zoals geadviseerd door de reclassering.
8.2.
Standpunt van de verdediging
Als de rechtbank komt tot enige strafoplegging, is de door de officier van justitie geëiste straf te hoog. Zeker nu artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is en dus bij een eerdere veroordeling rekening had kunnen worden gehouden met deze veroordeling, kan niet worden uitgekomen op achtenveertig maanden.
De reclassering adviseert daarnaast tot oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf. Wanneer de rechtbank tot oplegging van een (deels) voorwaardelijke straf komt, moet er rekening mee worden gehouden dat in dat geval de VI-regeling (voorwaardelijke invrijheidsstelling) niet van toepassing is. Een voorwaardelijk deel moet er niet voor zorgen dat verdachte uiteindelijk een langere straf heeft uit te zitten dan in het geval dat een geheel onvoorwaardelijke straf zou zijn opgelegd.
8.3.
Oordeel van de rechtbank
De oplegging van de straf is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van de vrijheidsbenemende straf in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van € 869,39. Door witwassen wordt de integriteit van het financiële en economische verkeer aangetast en dit draagt bij aan de instandhouding van criminaliteit. Witwassen dekt namelijk onderliggende strafbare feiten af en zorgt ervoor dat met het plegen van strafbare feiten geld kan worden ‘verdiend.’ Verdachte heeft daaraan een bijdrage geleverd.
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 8 april 2021, waaruit volgt dat verdachte niet eerder voor dit soort feiten is veroordeeld. Wel is artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, omdat verdachte na het plegen van dit feit is veroordeeld voor een ander feit.
De rechtbank houdt rekening met wat in vergelijkbare zaken aan straffen wordt opgelegd en kijkt hierbij ook naar de oriëntatiepunten van rechtbanken en hoven. Er is geen specifiek LOVS-oriëntatiepunt met betrekking tot witwassen. Het oriëntatiepunt Fraude is van toepassing verklaard op witwassen wanneer dit in een frauduleuze context heeft plaatsgevonden. Witwassen wordt, net als fraudedelicten, ernstiger en stafwaardiger naarmate de bedragen waar het om gaat hoger worden. De rechtbank gaat in dit geval uit van een benadelingsbedrag van
€ 869,39, het totaal bedrag dat verdachte voorhanden heeft gehad en op de rekening van medeverdachte [medeverdachte 1] is gestort. Dit bedrag valt in de categorie van een benadelingsbedrag tot € 10.000,- waarbij het oriëntatiepunt uitgaat van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van één week tot twee maanden of een taakstraf van vergelijkbare duur. Gelet op de hoogte van het benadelingsbedrag, moet in dit geval naar het begin van de bandbreedte van de categorie worden gekeken. Een lange gevangenisstraf is in dit geval niet passend.
Omdat de rechtbank minder bewezen acht dan de officier van justitie, komt de rechtbank tot oplegging van een lagere straf dan door de officier van justitie is geëist. Omdat de bewezenverklaring ziet op een feit waar verdachte niet eerder voor is veroordeeld, ziet de rechtbank geen reden om een voorwaardelijke straf op te leggen en daaraan bijzondere voorwaarden te verbinden.
De rechtbank veroordeelt verdachte daarom tot een gevangenisstraf van tien dagen, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

9.Vorderingen van de benadeelde partijen

De benadeelde partij, [persoon 3], vordert in totaal € 2.700,- aan immateriële schade als schadevergoeding voor de door hem door de gewapende overval geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
De benadeelde partij, [persoon 4], vordert in totaal € 4.016,03 bestaande uit € 516,03 aan materiële- en € 3.500,- aan immateriële schade als schadevergoeding voor de door hem door de gewapende overval geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
De benadeelde partij, [persoon 1], vordert in totaal € 5.455,63 bestaande uit € 455,63 aan materiële- en € 5.000,- aan immateriële schade als schadevergoeding voor de door haar door de gewapende overval geleden schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum dat de schade is ontstaan.
Omdat de rechtbank verdachte vrijspreekt van deze gewapende overval, zullen de benadeelde partijen niet-ontvankelijk worden verklaard in hun vordering.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 63 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding partieel nietig, zoals hiervoor in rubriek 3 is weergegeven.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde:
witwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
10 (tien) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Vorderingen van benadeelde partijen:
Verklaart de benadeelde partij [persoon 3] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 4] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Verklaart de benadeelde partij [persoon 1] niet-ontvankelijk in haar vordering.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. C.P.E. Meewisse en C.C.J. Maas-Van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C.A. Mud, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 juli 2021.
[...]

1.[...]

[...]
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]