ECLI:NL:RBAMS:2021:3513

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
7 juli 2021
Zaaknummer
13.053633.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewezenverklaring poging tot doodslag met verweren op putatief noodweer en noodweerexces

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 16-jarige verdachte, die beschuldigd werd van poging tot doodslag op 2 oktober 2020. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte de aangever met grote kracht heeft geslagen en geschopt, terwijl deze weerloos op de grond lag. De verdachte heeft zich beroepen op putatief noodweer, stellende dat hij zich bedreigd voelde door de aangever, die hem had aangesproken en dreigde met een mes. De rechtbank heeft geoordeeld dat er voor de eerste vuistslag en trap sprake was van putatief noodweer, omdat de verdachte in die situatie redelijkerwijs kon veronderstellen dat hij zich moest verdedigen. De rechtbank heeft de verdachte voor deze handelingen ontslagen van alle rechtsvervolging. Echter, voor de tweede trap tegen het hoofd van de aangever, die volgde nadat de aangever al op de grond lag, heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake meer was van noodweer. De verdachte was strafbaar voor deze handeling en is veroordeeld tot een voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden en een werkstraf van 120 uur. Daarnaast is de benadeelde partij gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat het eigen aandeel van de benadeelde partij niet goed kon worden vastgesteld zonder onevenredige belasting van het strafgeding.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Team Familie & Jeugd
Parketnummer: 13.053633.21
Datum uitspraak: 29 juni 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2003,
wonende op het adres [adres] , [plaats]

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van het onderzoek op de besloten terechtzitting van 15 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. G.P. Sholeh en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. R.J.A. van den Munckhof, naar voren hebben gebracht.
Voorts heeft de rechtbank kennisgenomen van wat onder meer door mevrouw [persoon 1] , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), de heer [persoon 2] , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA) en door de moeder en de vader van verdachte naar voren is gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is - kort gezegd - ten laste gelegd:
Poging doodslag op 2 oktober 2020 op [slachtoffer] door hem te slaan en/of te stompen in/tegen het gezicht en/of het lichaam en/of, toen die [slachtoffer] (weerloos) op de grond lag, met geschoeide voet tegen het hoofd en/of gezicht en/of lichaam te trappen/schoppen.
Subsidiair is dit tenlastegelegd als een zware mishandeling en meer subsidiair als een poging zware mishandeling.
Een kopie van de integrale tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis is gehecht. De in die dagvaarding vermelde tenlastelegging geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
ten aanzien van het primair ten laste gelegde:
op 2 oktober 2020 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met grote kracht
-heeft gestompt tegen het gezicht van voornoemde [slachtoffer] en toen voornoemde [slachtoffer] weerloos op de grond lag
-met geschoeide voet heeft getrapt tegen het hoofd en lichaam van voornoemde [slachtoffer] ,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.Bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.

6.Strafbaarheid van het feit en verdachte

De raadsman heeft verzocht verdachte ten aanzien van het primair ten laste gelegde te ontslaan van alle rechtsvervolging wegens primair (putatief) noodweer dan wel noodweerexces. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat sprake was van een dreiging van een wederrechtelijke aanranding van verdachte door aangever, omdat aangever al in de bus begon met dreigen, aangever verdachte agressief nariep, binnen het ‘aura’ van verdachte kwam, ostentatief zijn armen spreidde en dreigde met zware mishandeling van verdachte door middel van steken met een mes. Verdachte kon niet naar voren weglopen en onduidelijk is of hij zich had kunnen omdraaien en wegrennen. Hij moest op dat moment een keuze maken. Was hij een seconde te laat of was hij weggelopen, dan had hij het risico gelopen dat hij degene was die gewond op straat zou liggen. Verdachte koos ervoor de aangever een stap voor te zijn. Of er sprake is van noodweer of putatief noodweer hangt af van of de aangever daadwerkelijk een mes bij zich had, maar uit het dossier blijkt niet of dit zo was.
Indien verdachte de grenzen van noodzakelijke verdediging heeft overschreden, is er sprake van noodweerexces. Bij verdachte was er sprake van een hevige gemoedsbeweging die bestond uit een mengeling van vrees, radeloosheid, verontwaardiging en boosheid. Vrees voor verwonding vermengde zich met boosheid over de door aangever gedane uitingen.
Subsidiair heeft de raadsman een beroep gedaan op psychische noodtoestand en meer subsidiair op AVAS waarbij de raadsman heeft verwezen naar ‘dezelfde basisargumenten’ die hij met betrekking tot zijn primaire verweer heeft aangevoerd.
Verder heeft de raadsman opgemerkt dat verdachte ten tijde van het voorval 16 jaar oud was en dat volledig rationeel denken in zo’n penibele situatie voor een jongen van zijn leeftijd veel gevraagd is.
6.2.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de verweren het volgende.
(Putatief) noodweer en (putatief) noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweer (artikel 41 Wetboek van Strafrecht) is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk is. De gedraging moet zijn ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’, waarmee zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking worden gebracht. De subsidiariteits- en de proportionaliteitseis hebben betrekking op de vraag of verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was.
Voor een geslaagd beroep putatief noodweer is vereist dat bij verdachte sprake is van een verontschuldigbare dwaling, in die zin dat verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon zijn dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en dat hij zich mocht verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Verdachte heeft zich derhalve het dreigende gevaar ingebeeld dan wel de dreiging verkeerd beoordeeld. Of verdachte verontschuldigbaar heeft gehandeld dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.
(Putatief) Noodweerexces komt in beeld als er bij verdachte sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. Dat is slechts aan de orde als verdachte door een hevige door de [veronderstelde (dreiging van de)] aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat in de verdediging verder gaat dan geboden is.
Bij de beoordeling van deze verweren gaat de rechtbank uit van de feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank daarbij geen aanleiding om de verklaring van getuige [getuige 1] ongeloofwaardig te achten en buiten beschouwing te laten. De suggestie van de officier van justitie dat deze getuige zou zijn beïnvloed door verdachte wordt niet ondersteund door het dossier. Nu verdachte en zijn vriend beiden in de buurt van aangever stonden en beiden hebben verklaard te hebben gehoord dat aangever zei dat hij zou steken, gaat de rechtbank daarvan uit. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij op afstand stond en dat zij niet kon horen wat aangever en verdachte zeiden. De rechtbank gaat er aldus bij de beoordeling van de feiten vanuit dat aangever heeft gezegd dat hij zou steken.
Noodweer
De rechtbank is van oordeel dat uit de beschrijving van de camerabeelden van het GVB blijkt dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding door aangever. Op het moment dat verdachte aangever de klap gaf stond aangever met de armen wijd opzij gespreid vóór verdachte. Verdachte en een vriend hebben verklaard dat aangever op dit moment zou hebben geroepen dat hij verdachte ging steken. Ook als dat zou kloppen, blijkt op het bewuste moment niet van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Niet is gebleken dat er een mes was en had de man zijn armen wijd. Naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien is deze handeling van aangever aldus niet aan te merken als een werkelijke (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding met een mes door aangever jegens verdachte. De rechtbank verwerpt dat verweer.
Putatief noodweer
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de camerabeelden, de verklaring van verdachte ter zitting en de getuigenverklaring van [getuige 1] , bij verdachte sprake was van putatief noodweer voor wat betreft de vuistslag en de eerste trap die hij aangever heeft gegeven.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat aangever naar verdachte is toegegaan, heel dicht op hem is gaan staan, zijn armen spreidde, schreeuwde en dreigde om hem met een mes te steken. Verdachte heeft verklaard dat hij zich op dat moment angstig en boos voelde, dat hij aangever een klap heeft gegeven waardoor aangever op de grond viel en vervolgens een schop tegen het onderlichaam van aangever heeft gegeven. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte een trap tegen de rug van aangever heeft gegeven omdat aangever probeerde overeind te komen.
In deze situatie, mede rekening houdend met het leeftijdsverschil tussen aangever (49 jaar) en verdachte (16 jaar), de leeftijd van verdachte en de daarbij behorende ontwikkeling van het puberbrein, acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat er een dreiging van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding met een mes door aangever jegens hem was. Daarbij speelt ook een rol hetgeen aan het incident vooraf is gegaan. Daarbij is van belang dat verdachte, nadat aangever hem had aangesproken op het niet dragen van een mondkapje, weliswaar brutaal en vervelend naar aangever had gereageerd, maar vervolgens is weggelopen. Op de beelden is te zien dat nadat verdachte uit de bus was gestapt, de aangever achter verdachte is aangekomen en hem buiten nogmaals heeft aangesproken, naar eigen zeggen om er nogmaals over te praten. De rechtbank neemt aldus in aanmerking dat verdachte aanvankelijk van de situatie is weggelopen, waarna hij opnieuw is opgezocht door de aangever. Daarna ontstond het incident.
Ten aanzien van de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat het aannemelijk is dat verdachte in die situatie geen andere uitweg zag dan zich tegen de ingebeelde dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te verdedigen door aangever een vuistslag en vervolgens een trap te geven. Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval het geven van een vuistslag in het gezicht van aangever en een trap tegen het onderlichaam, in het licht van de veronderstelde dreigende aanval met een mes door aangever, als een proportioneel verdedigingsmiddel kan worden beoordeeld.
Het voorgaande betekent dat verdachte niet strafbaar is voor de vuistslag in het gezicht van aangever en de eerste trap tegen aangevers onderlichaam en dat hij hiervoor zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit is anders voor de tweede trap die verdachte heeft gegeven. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte na de trap tegen het onderlichaam van aangever naar achteren stapt, met zijn linkerbeen uithaalt en trapt tegen het hoofd van de aangever, waarna verdachte de stationshal inloopt en vervolgens begint te rennen.
Verdachte heeft over deze tweede trap ter zitting verklaard dat hij, toen hij aangever een trap tegen de benen had gegeven, na twee à drie seconden dacht ‘ik geef hem nog een schop’. De trap kwam tegen het hoofd van aangever aan. Met deze tweede trap wilde hij aangever naar eigen zeggen uitschakelen. Hij wilde ervoor zorgen dat aangever niet meer zou opstaan in die zin dat hij wilde voorkomen dat aangever nog achter hem aan kunnen komen, aldus verdachte. Dat het een harde trap was blijkt uit de getuigenverklaring van [getuige 2] die in haar verklaring sprak van een hele harde knal. Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat het een harde schop was. Dit blijkt ook uit het letsel.
Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er na het geven van de klap en de eerste schop geen sprake meer was van een situatie van putatief noodweer. Aangever lag met zijn rug op de grond en verdachte heeft zich er met het geven van de tweede schop van willen verzekeren dat aangever niet meer op zou staan en achter hem aan zou kunnen komen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zelf vindt dat die schop niet nodig was. Gezien verdachtes verklaring ter zitting, de camerabeelden en het feit dat aangever op de grond lag, had verdachte na de eerste schop zich aan de situatie kunnen onttrekken door weg te lopen. Daar was ook alle ruimte voor. De rechtbank verwerpt het verweer betreffende putatief noodweer aangaande de tweede trap wegens het ontbreken van subsidiariteit en oordeelt dat verdachte voor dit deel van de bewezenverklaring strafbaar is.
Putatief noodweerexces
De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweerexces, nu gelet op de verklaring van verdachte ter zitting niet aannemelijk is geworden dat hij door een hevige gemoedsbeweging voortkomende uit de ingebeelde dreiging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te ver is doorgeschoten door aangever de tweede trap te geven. In tegendeel, de trap werd welbewust gegeven met als doel dat aangever niet zou opstaan.
Psychische noodtoestand
De raadsman heeft subsidiair een beroep gedaan op psychische noodtoestand.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu het verweer onvoldoende is onderbouwd in het licht van de verklaring van verdachte ter zitting dat hij aangever met de tweede trap wilde uitschakelen.
Afwezigheid van alle schuld
De raadsman heeft meer subsidiair een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld (AVAS). De raadsman heeft door letterlijk te verwijzen naar ‘dezelfde basisargumenten’ nog geen begin van onderbouwing van dit verweer gemaakt. De rechtbank verwerpt dit verweer.
6.3.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.
6.4.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte met betrekking tot het geven van de trap tegen het hoofd van aangever uitsluit. Verdachte is dan ook voor dit deel van de bewezenverklaring strafbaar.

7.Motivering van de straffen

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door hem primair bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en bijzondere voorwaarden in die zin dat verdachte meewerkt aan de hulpverlening van JBRA en het vinden van een dagbesteding en dat JBRA verdachte toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en verdachte daarbij begeleidt, en een werkstraf voor de duur van 140 uren, met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 70 dagen. Bij de voorwaardelijke straf zouden de door de Raad geadviseerde bijzondere voorwaarden, te weten meewerken met de hulpverlening die JBRA nodig acht (waaronder EMDR en hulpverlening van IFA) en het hebben van een dagbesteding, opgelegd moeten worden.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering tot vergoeding van immateriële schade van de benadeelde partij geheel wordt toegewezen, nu die goed is onderbouwd en redelijk is. De benadeelde partij heeft letsel opgelopen en behandeling moeten ondergaan en het betreft een ernstig strafbaar feit. Het bedrag dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel dient te worden opgelegd.
De rechtbank ziet aanleiding om bij de strafoplegging acht te slaan op de afspraken zoals deze ten aanzien van een aantal delictsgroepen zijn neergelegd in de Landelijke Oriëntatiepunten voor straftoemeting Jeugd, die dienen ter bevordering van de rechtseenheid in de strafoplegging en waarbij wordt uitgegaan van het modale feit gepleegd door
first offendersen van straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft in de ochtend van 2 oktober 2020 op de openbare weg bij een metrostation een man hard met geschoeide voet tegen zijn hoofd getrapt, terwijl de man op zijn rug op de grond lag. Het slachtoffer heeft tijdens de aangifte tegen de politie verklaard dat hij het gedrag van verdachte niet zag aankomen. Als gevolg van het incident voelde hij hevige pijn in zijn gezicht en aan de zijkanten van zijn hoofd en zijn hele gezicht was opgezet. In de vordering benadeelde partij van 19 april 2021 heeft het slachtoffer vermeld dat zijn gezicht als gevolg van het incident bont en blauw was, dat zijn oog verdikt was en dat, zo bleek twee maanden na het incident uit een MRI scan, hij een kneuzing van zijn aangezicht links bleek te hebben, een breuk in zijn neus met een lichte scheefstand naar rechts en dat een hersenschudding niet werd uitgesloten. Het slachtoffer heeft nog steeds verminderd zicht in zijn linkeroog en een verdoofd gevoel in de linkerhelft van zijn gezicht en kamp met hoofdpijn, duizeligheid, vergeetachtigheid, vermoeidheid en concentratieproblemen.
Verdachte heeft met zijn handelen levensgevaarlijk en risicovol gedrag laten zien. Dit rekent de rechtbank verdachte aan. Het had slechter met het slachtoffer kunnen aflopen.
Uit de vordering benadeelde partij blijkt verder dat het slachtoffer naast de fysieke gevolgen van het incident last had van herbelevingen, slecht slapen en nachtmerries en dat hij op straat alert is en bang is om verdachte tegen te komen.
Gezien de plaats en tijdstip van het incident kan het incident ook een impact hebben gehad op de omstanders. Een feit als het onderhavige draagt bij aan een in de maatschappij bestaand een gevoel van onveiligheid op de openbare weg.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie van 18 mei 2021. Ter zitting is gebleken dat verdachte op 20 april 2021 door de kinderrechter is veroordeeld voor een woninginbraak in vereniging gepleegd en vernieling tot een werkstraf van 60 uur. Verdachte is niet eerder voor soortgelijke feiten als het onderhavige veroordeeld. Hij zal voor het onderhavige feit dan ook worden aangemerkt als
first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van een adviesbrief van de Raad van 13 juni 2021.
Ter zitting heeft de Raad geadviseerd verdachte een voorwaardelijke jeugddetentie met als bijzondere voorwaarden dat verdachte dient mee te werken met de hulpverlening die JBRA nodig acht, ook als dat inhoudt dat verdachte dient mee te werken aan EMDR en/of hulpverlening van IFA, en dat verdachte een dagbesteding behoudt. De Raad heeft verder geadviseerd verdachte een onvoorwaardelijke werkstraf op te leggen. De Raad heeft zorgen over de ernst van de verdenking. Over verdachte zelf zijn er weinig zorgen. Hij zegt afwijzend tegenover agressief gedrag te staan. Hij heeft betrokken ouders. Verdachte heeft in het verleden nare dingen meegemaakt en kampt met boosheid door trauma’s. De Raad is van mening dat de nadruk op behandeling van verdachte dient te liggen.
Ter zitting heeft JBRA verklaard achter het advies van de Raad te staan. De heer [persoon 2] is recent begonnen als reclasseringsmedewerker van verdachte. Hij heeft de behandelaar en gezinscoach van verdachte gesproken. Daaruit is naar voren gekomen dat verdachte zijn zaken op orde heeft. Hij is bij het ROC ingeschreven. Hij heeft een mooi toekomstplan en wil loodgieter worden. Hij kan goed over zichzelf en zijn handelen reflecteren. Agressie is nog wel een aandachtspunt. Verdachte is een jongen die zegt wat hij vindt en niet sociaal wenselijk antwoordt. Ten aanzien van het onderhavige strafbare feit werd hij uitgedaagd, maar hij heeft spijt dat het zo is gegaan. Het is voor hem moeilijk om zich in te leven in het slachtoffer en is nog boos op het slachtoffer. Hij staat open voor hulp. Er is al hulp voor hem ingezet. Derhalve is de inzet van IFA op dit moment van geen meerwaarde. Als deze hulp in de toekomst nodig is kan dat of soortgelijke hulp alsnog worden ingezet.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde feit, de oriëntatiepunten, de justitiële documentatie, de persoon en persoonlijke omstandigheden van verdachte zoals die blijken uit het dossier en hetgeen door de Raad en JBRA en overige betrokkenen ter zitting naar voren is gebracht.
Tevens houdt de rechtbank er rekening mee dat de aangever een rol heeft gehad in (de aanloop naar) het incident en met de omstandigheden waaronder verdachte het feit heeft begaan. Ook houdt de rechtbank er rekening mee dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is, dat verdachte heeft meegewerkt aan de voorwaarden bij de schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis, dat het goed met hem gaat, dat hij thans werkzaam is in de bouw en een opleiding tot loodgieter gaat volgen.
De rechtbank zal verdachte een jeugddetentie voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van 2 jaar. Deze straf dient ervoor om hem te weerhouden wederom strafbare feiten te plegen en om het opleggen van bijzondere voorwaarden overeenkomstig het advies van de Raad op te leggen. De rechtbank acht de bijzondere voorwaarden in het belang van de ontwikkeling van verdachte. Gelet op de ernst van het feit acht de rechtbank het passend en geboden dat verdachte naast de voorwaardelijke jeugddetentie een werkstraf voor de duur van 120 uur dient te verrichten.
Ten aanzien van de benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 2.250,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. In het onderhavige geval is er sprake van eigen schuld bij de benadeelde partij in die zin dat hij verdachte heeft geprovoceerd en bedreigd met het toebrengen van ernstig letsel. Het bepalen van het aandeel van de benadeelde partij vergt meer tijd en zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren.
Subsidiair heeft de raadsman verzocht de vordering voor een bedrag van € 700,- toe te wijzen en de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in het resterende deel van het gevorderde.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de vordering het volgende.
Op grond van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van de schop tegen zijn hoofd lichamelijk letsel heeft opgelopen. Bij het bepalen van de omvang van de schade is van belang dat wordt vastgesteld wat het eigen aandeel van de benadeelde partij is het incident is geweest. Om dat aandeel goed te kunnen vaststellen is meer tijd nodig en dat zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank kan wel eenvoudig tot het oordeel komen dat verdachte in ieder geval in zekere mate civielrechtelijke verantwoordelijkheid draagt voor zijn aandeel in het incident en waardeert dit aandeel op een bedrag van € 1.250,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
De vordering wordt voor het overige niet-ontvankelijk verklaard.
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het primair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 1.250,- (duizend en tweehonderdvijftig euro).

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 45, 63, 77a, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77gg, 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9. Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is aangegeven.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Poging tot doodslag.
Verklaart
het bewezenestrafbaar.
Verklaart verdachte niet strafbaar voor de bewezen verklaarde stomp in het gezicht en de eerste schop tegen het lichaam van [slachtoffer] en ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging ten aanzien van die handelingen.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,strafbaar voor de bewezen verklaarde trap tegen het hoofd van [slachtoffer] .
Veroordeelt verdachte tot een
jeugddetentievan
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat deze straf
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijdvan 2 (twee) jaren vast onder de
algemene voorwaardedat
veroordeelde zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit en onder de
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
- meewerkt met de hulpverlening die JBRA nodig acht (waaronder hulp van een psycholoog en, indien nodig, hulpverlening van IFA),
- een dagbesteding heeft.
Van rechtswege gelden tevens de voorwaarden dat veroordeelde:
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
- zijn medewerking zal verlenen aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
Geeft opdracht aan JBRA tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Veroordeelt verdachte tot een taakstraf bestaande uit een
werkstrafvoor de duur van
120 (honderdtwintig) uren.Beveelt dat, als de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende jeugddetentie zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen. Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die werkstraf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] , toe tot een bedrag van € 1.250,- (duizend en tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte aan [slachtoffer] voornoemd, het toegewezen bedrag te betalen.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op, aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer] , te betalen de som van € 1.250,- (duizend en tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte heeft voldaan aan een van voornoemde betalingsverplichtingen, daarmee de andere is vervallen.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Heft op het - geschorste - bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.P.E. Has, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. E. Dinjens en M. Jeltes, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. W.J.A. van der Velde, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juni 2021.
[…]