6.2.De rechtbank overweegt met betrekking tot de verweren het volgende.
(Putatief) noodweer en (putatief) noodweerexces
Voor een geslaagd beroep op noodweer (artikel 41 Wetboek van Strafrecht) is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging noodzakelijk is. De gedraging moet zijn ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’, waarmee zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking worden gebracht. De subsidiariteits- en de proportionaliteitseis hebben betrekking op de vraag of verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was en of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was.
Voor een geslaagd beroep putatief noodweer is vereist dat bij verdachte sprake is van een verontschuldigbare dwaling, in die zin dat verdachte redelijkerwijs in de veronderstelling kon zijn dat er sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding en dat hij zich mocht verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. Verdachte heeft zich derhalve het dreigende gevaar ingebeeld dan wel de dreiging verkeerd beoordeeld. Of verdachte verontschuldigbaar heeft gehandeld dient naar objectieve maatstaven te worden beoordeeld.
(Putatief) Noodweerexces komt in beeld als er bij verdachte sprake is van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging. Dat is slechts aan de orde als verdachte door een hevige door de [veronderstelde (dreiging van de)] aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat in de verdediging verder gaat dan geboden is.
Bij de beoordeling van deze verweren gaat de rechtbank uit van de feiten en omstandigheden zoals die uit het dossier en het verhandelde ter zitting naar voren zijn gekomen. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank daarbij geen aanleiding om de verklaring van getuige [getuige 1] ongeloofwaardig te achten en buiten beschouwing te laten. De suggestie van de officier van justitie dat deze getuige zou zijn beïnvloed door verdachte wordt niet ondersteund door het dossier. Nu verdachte en zijn vriend beiden in de buurt van aangever stonden en beiden hebben verklaard te hebben gehoord dat aangever zei dat hij zou steken, gaat de rechtbank daarvan uit. De getuige [getuige 2] heeft verklaard dat zij op afstand stond en dat zij niet kon horen wat aangever en verdachte zeiden. De rechtbank gaat er aldus bij de beoordeling van de feiten vanuit dat aangever heeft gezegd dat hij zou steken.
Noodweer
De rechtbank is van oordeel dat uit de beschrijving van de camerabeelden van het GVB blijkt dat er geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding of een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding door aangever. Op het moment dat verdachte aangever de klap gaf stond aangever met de armen wijd opzij gespreid vóór verdachte. Verdachte en een vriend hebben verklaard dat aangever op dit moment zou hebben geroepen dat hij verdachte ging steken. Ook als dat zou kloppen, blijkt op het bewuste moment niet van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Niet is gebleken dat er een mes was en had de man zijn armen wijd. Naar de uiterlijke verschijningsvorm bezien is deze handeling van aangever aldus niet aan te merken als een werkelijke (dreigende) ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding met een mes door aangever jegens verdachte. De rechtbank verwerpt dat verweer.
Putatief noodweer
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de camerabeelden, de verklaring van verdachte ter zitting en de getuigenverklaring van [getuige 1] , bij verdachte sprake was van putatief noodweer voor wat betreft de vuistslag en de eerste trap die hij aangever heeft gegeven.
Uit voornoemde bewijsmiddelen blijkt dat aangever naar verdachte is toegegaan, heel dicht op hem is gaan staan, zijn armen spreidde, schreeuwde en dreigde om hem met een mes te steken. Verdachte heeft verklaard dat hij zich op dat moment angstig en boos voelde, dat hij aangever een klap heeft gegeven waardoor aangever op de grond viel en vervolgens een schop tegen het onderlichaam van aangever heeft gegeven. De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat verdachte een trap tegen de rug van aangever heeft gegeven omdat aangever probeerde overeind te komen.
In deze situatie, mede rekening houdend met het leeftijdsverschil tussen aangever (49 jaar) en verdachte (16 jaar), de leeftijd van verdachte en de daarbij behorende ontwikkeling van het puberbrein, acht de rechtbank het aannemelijk dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat er een dreiging van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding met een mes door aangever jegens hem was. Daarbij speelt ook een rol hetgeen aan het incident vooraf is gegaan. Daarbij is van belang dat verdachte, nadat aangever hem had aangesproken op het niet dragen van een mondkapje, weliswaar brutaal en vervelend naar aangever had gereageerd, maar vervolgens is weggelopen. Op de beelden is te zien dat nadat verdachte uit de bus was gestapt, de aangever achter verdachte is aangekomen en hem buiten nogmaals heeft aangesproken, naar eigen zeggen om er nogmaals over te praten. De rechtbank neemt aldus in aanmerking dat verdachte aanvankelijk van de situatie is weggelopen, waarna hij opnieuw is opgezocht door de aangever. Daarna ontstond het incident.
Ten aanzien van de subsidiariteit overweegt de rechtbank dat het aannemelijk is dat verdachte in die situatie geen andere uitweg zag dan zich tegen de ingebeelde dreigende ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te verdedigen door aangever een vuistslag en vervolgens een trap te geven. Ten aanzien van de proportionaliteit overweegt de rechtbank dat in het onderhavige geval het geven van een vuistslag in het gezicht van aangever en een trap tegen het onderlichaam, in het licht van de veronderstelde dreigende aanval met een mes door aangever, als een proportioneel verdedigingsmiddel kan worden beoordeeld.
Het voorgaande betekent dat verdachte niet strafbaar is voor de vuistslag in het gezicht van aangever en de eerste trap tegen aangevers onderlichaam en dat hij hiervoor zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Dit is anders voor de tweede trap die verdachte heeft gegeven. Uit de camerabeelden blijkt dat verdachte na de trap tegen het onderlichaam van aangever naar achteren stapt, met zijn linkerbeen uithaalt en trapt tegen het hoofd van de aangever, waarna verdachte de stationshal inloopt en vervolgens begint te rennen.
Verdachte heeft over deze tweede trap ter zitting verklaard dat hij, toen hij aangever een trap tegen de benen had gegeven, na twee à drie seconden dacht ‘ik geef hem nog een schop’. De trap kwam tegen het hoofd van aangever aan. Met deze tweede trap wilde hij aangever naar eigen zeggen uitschakelen. Hij wilde ervoor zorgen dat aangever niet meer zou opstaan in die zin dat hij wilde voorkomen dat aangever nog achter hem aan kunnen komen, aldus verdachte. Dat het een harde trap was blijkt uit de getuigenverklaring van [getuige 2] die in haar verklaring sprak van een hele harde knal. Verdachte heeft ter zitting bevestigd dat het een harde schop was. Dit blijkt ook uit het letsel.
Gezien deze feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er na het geven van de klap en de eerste schop geen sprake meer was van een situatie van putatief noodweer. Aangever lag met zijn rug op de grond en verdachte heeft zich er met het geven van de tweede schop van willen verzekeren dat aangever niet meer op zou staan en achter hem aan zou kunnen komen. Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij zelf vindt dat die schop niet nodig was. Gezien verdachtes verklaring ter zitting, de camerabeelden en het feit dat aangever op de grond lag, had verdachte na de eerste schop zich aan de situatie kunnen onttrekken door weg te lopen. Daar was ook alle ruimte voor. De rechtbank verwerpt het verweer betreffende putatief noodweer aangaande de tweede trap wegens het ontbreken van subsidiariteit en oordeelt dat verdachte voor dit deel van de bewezenverklaring strafbaar is.
Putatief noodweerexces
De rechtbank verwerpt het beroep op putatief noodweerexces, nu gelet op de verklaring van verdachte ter zitting niet aannemelijk is geworden dat hij door een hevige gemoedsbeweging voortkomende uit de ingebeelde dreiging van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding te ver is doorgeschoten door aangever de tweede trap te geven. In tegendeel, de trap werd welbewust gegeven met als doel dat aangever niet zou opstaan.
Psychische noodtoestand
De raadsman heeft subsidiair een beroep gedaan op psychische noodtoestand.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu het verweer onvoldoende is onderbouwd in het licht van de verklaring van verdachte ter zitting dat hij aangever met de tweede trap wilde uitschakelen.
Afwezigheid van alle schuld
De raadsman heeft meer subsidiair een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld (AVAS). De raadsman heeft door letterlijk te verwijzen naar ‘dezelfde basisargumenten’ nog geen begin van onderbouwing van dit verweer gemaakt. De rechtbank verwerpt dit verweer.