3.4.Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelt met de officier van justitie dat het onder feit 1 meer subsidiair als pleger en het onder feit 2 ten laste gelegde kan worden bewezen. De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende.
Bewijsoverwegingen
De rechtbank stelt vast dat aangever is geslagen en gestompt, waarbij zijn hoofd en gezicht zijn geraakt. Ook kan worden vastgesteld dat aangever eenmaal in zijn rug is gestoken. Dit verklaren aangever en de getuigen en wordt bevestigd door de verbalisant die verklaart dat ze bij aangever een dikke lip, bebloede tanden en een snee in zijn rug waarneemt. Ook uit het rapport van aanvullend forensisch onderzoek blijkt dat aangever een verwonding op zijn rug had, net onder de ribbenkast. In het rugpand van de jas van aangever wordt daarnaast een scheur aangetroffen die dezelfde vorm heeft als de verwonding. Op basis van dit alles concludeert de rechtbank dat aangever in zijn rug is gestoken.
Getuige [getuige 1] herkent de medeverdachte als één van de daders, aangezien hij met hem op school heeft gezeten. Als hij de medeverdachte opzoekt op Facebook ziet hij de verdachte ook op een foto staan. Op basis van het dossier is niet vast te stellen of hij de verdachte hiervoor al kende, maar wel wijst [getuige 1] de verdachte op de foto aan als de andere dader. Hij verklaart dat verdachte de dunste van de twee was, en dat hij degene is die aangever gestoken heeft. Ook getuige [getuige 2] herkent de medeverdachte op de Facebook-foto die door [getuige 1] aan hem gestuurd is als één van de daders. Hij wijst de medeverdachte aan als de dikste van de twee daders, maar verklaart dat de dunste degene is die op aangever heeft ingestoken. Hij beschrijft daarnaast dat het mes waarmee gestoken is uit een bruinkleurig hoesje werd gehaald.
De rechtbank acht de verklaringen van de getuigen betrouwbaar, omdat deze elkaar ondersteunen. Daarnaast heeft [getuige 1] de verdachte kort na het feit aangewezen als degene die aangever gestoken heeft. Dat onvoldoende duidelijk is of [getuige 1] de verdachte al kende en vervolgens herkende op de foto of dat [getuige 1] de verdachte nog niet kende, maar vervolgens herkende op de foto als de man die hij vlak daarvoor zijn vriend heeft zien mishandelen doet niet af aan de betrouwbaarheid van deze herkenning.
Bij de doorzoeking van de woning van verdachte wordt in de kamer waar de verdachte voor de aanhouding uit komt lopen, een mes in een bruin hoesje aangetroffen. Op dit mes wordt een DNA-mengprofiel aangetroffen op de snijkant van het lemmet. Aan de binnenzijde van de jas die ten tijde van het geweld werd gedragen door aangever, wordt daarnaast een bloedspoor gevonden aan de binnenzijde van het rugpand van die jas. Van de DNA-bemonstering van het bloedspoor op de jas is een DNA-profiel verkregen dat wordt aangeduid als afkomstig van “Onbekende man A”. De voornoemde DNA-bemonstering van het mes is vergeleken met dit DNA-profiel. Blijkens het rapport van DNA-onderzoek is het meer dan 1 miljard keer waarschijnlijker dat deze bemonstering DNA bevat van “Onbekende man A” en één willekeurige andere persoon, dan dat deze bemonstering DNA bevat van twee willekeurige, onbekende personen. Hieruit trekt de rechtbank de conclusie dat met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld dat zich op het mes DNA bevindt dat ook is aangetroffen in het bloedspoor op de jas van aangever. Op grond van de uitkomsten van dit DNA-onderzoek en de gelijkenis tussen de hoes van het mes en de beschrijving daarvan door getuige [getuige 2] , stelt de rechtbank vast dat dit mes gebruikt is om aangever te steken. De omstandigheid dat van aangever geen DNA-bemonstering afgenomen kon worden, staat naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet aan deze vaststelling in de weg.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande kortom vast dat het mes waarmee aangever gestoken is, gevonden is in de kamer waar de verdachte zich voor zijn aanhouding bevond. Dit in onderlinge samenhang bezien met de getuigenverklaringen oordeelt de rechtbank dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte één van de daders van het gepleegde geweld is geweest en degene is geweest die aangever heeft gestoken.
Kwalificatie feit 1
De rechtbank oordeelt met de officier van justitie en de verdediging dat poging tot doodslag en zware mishandeling niet kunnen worden bewezen. Het dossier biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat de verdachte zodanig heeft gehandeld dat daarmee de aanmerkelijke kans op de dood van aangever is ontstaan. Opzet op de dood van aangever kan daarom niet worden vastgesteld, reden waarom de rechtbank de verdachte vrijspreekt van de onder feit 1 primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Ook kan het letsel van aangever op basis van het dossier niet als zwaar lichamelijk letsel worden aangemerkt. De rechtbank spreekt de verdachte daarom ook vrij van de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling.
Anders dan de verdediging oordeelt de rechtbank dat poging tot zware mishandeling wel kan worden bewezen. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat de verdachte aangever gestoken heeft in zijn rug, net onder de ribbenkast. De verdachte heeft aangever in de buurt van vitale organen gestoken, wat zeer ernstig letsel op kan leveren. Door aangever in de rug te steken heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank dan ook kennelijk het oogmerk gehad om aangever zwaar letsel toe te brengen. De rechtbank stelt daarom opzet op zware mishandeling vast en acht het onder feit 1 meer subsidiair ten laste gelegde bewezen.
Nu er naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs is voor een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte ten aanzien van het steken, kan het in feit 1 tenlastegelegde medeplegen niet worden bewezen. De rechtbank spreekt de verdachte daarvan daarom partieel vrij.
Kwalificatie feit 2
De rechtbank acht daarnaast bewezen dat de verdachte aangever samen met de medeverdachte heeft mishandeld, zoals onder feit 2 is ten laste gelegd. Gezien het geweld dat wordt beschreven door aangever en de getuigen, kan worden vastgesteld dat de verdachte en de medeverdachte aangever samen hebben opgewacht. Vervolgens zijn ze samen begonnen met de mishandeling. Hieruit volgt dat de verdachten nauw en bewust samen hebben gewerkt en opzet hebben gehad op zowel de samenwerking als de mishandeling. Daarom acht de rechtbank het medeplegen bewezen.
Voorwaardelijk verzoek
Zoals hiervoor beschreven kan de rechtbank op basis van het dossier niet vaststellen dat getuige [getuige 1] de verdachte al kende voordat hij hem op de Facebook-foto van medeverdachte herkende als dader. Daarom komt de rechtbank niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om getuige [getuige 1] te horen.