ECLI:NL:RBAMS:2021:3437

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 juni 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
AMS 20/2423
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een last onder dwangsom met betrekking tot een aanbouw zonder omgevingsvergunning

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 juni 2021 uitspraak gedaan in een handhavingskwestie. Eiser, wonende in Amsterdam, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, dat een last onder dwangsom had opgelegd aan derde-partijen om een aanbouw met overkapping te verwijderen. Eiser stelde dat de aanbouw zonder de vereiste omgevingsvergunning was gebouwd. Het primaire besluit, dat de derde-partijen verplichtte de aanbouw te verwijderen, werd door verweerder ingetrokken na bezwaar van de derde-partijen, die stelden dat de aanbouw vergund was. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in eerdere procedures had aangegeven dat de aanbouw niet vergund was, maar ter zitting zijn standpunt wijzigde en stelde dat de aanbouw was gelegaliseerd met een omgevingsvergunning uit 2018. De rechtbank oordeelde dat deze wijziging van standpunt onvoldoende was gemotiveerd en dat er geen bewijs was dat de aanbouw vergund was. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van eiser en derde-partijen in acht genomen moeten worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2423

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. R. Ridder),
en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. C.L. Brinks)
Als derde-partijen hebben aan het geding deelgenomen:

[belanghebbende 1] , te Amsterdam,

en

[belanghebbende 2] , te Amsterdam.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan derde-partijen een last onder dwangsom opgelegd om de aanbouw (hierna: de aanbouw) met overkapping op het [adres] te Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden.
Bij besluit van 13 maart 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van derde-partijen gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit ingetrokken.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 maart 2021. Eiser is verschenen en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Derde-partij [belanghebbende 1] is verschenen. Derde-partij [belanghebbende 2] heeft zich laten vertegenwoordigen door [belanghebbende 1] .

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1.1.
Eiser woont op de [adres 2] in Amsterdam. De achterzijde van zijn perceel grenst gedeeltelijk aan de achterzijde van het perceel [adres] . Het perceel [adres] , het daarop aanwezige hoofdgebouw (verder: het gebouw) en de aanbouw zijn eigendom van derde-partijen. Het gebouw en de aanbouw en de achterzijde van eisers woonhuis staan aan weerszijden van de perceelgrens.
1.2.
Het perceel [adres] valt onder het bestemmingsplan ‘ [naam bestemmingsplan] ’ en het gebouw is gelegen op gronden met de bestemming ‘Tuin-3’.
1.3.
Verweerder heeft voor het perceel [adres] op 30 oktober 2018 een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bouwwerk en het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan. [1] Met deze omgevingsvergunning is een zelfstandige kantoorfunctie toegestaan. Na bezwaar en beroep van eiser heeft de rechtbank Amsterdam in de uitspraak van 13 december 2019 geoordeeld dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen (zaaknummer AMS 19/2638).
1.4.
Op 8 februari 2019 heeft eiser verweerder verzocht om handhaving. Eiser stelt dat de aan het gebouw aangebouwde aanbouw, waarin een meterkast, CV en WC zijn gelegen, zonder omgevingsvergunning is gebouwd.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder derde-partijen gelast om binnen zes weken de aanbouw met overkapping te verwijderen en verwijderd te houden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de uitbouw geen omgevingsvergunning is verleend. Dit is in strijd is met artikel 2.1, eerste lid, onder a (bouwen) en artikel 2.1, eerste lid, onder c (gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan) van de Wabo. Het bouwwerk is gerealiseerd in de bestemming ‘Tuin-1’. Het bouwwerk is in strijd met het bestemmingsplan en verweerder wenst niet af te wijken van het bestemmingsplan. Derde-partijen hebben hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens derde-partijen is de aanbouw vergund met de omgevingsvergunning van 30 oktober 2018. De overkapping is inmiddels verwijderd.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van derde-partijen gegrond verklaard en het advies van de bezwaarschriftencommissie van 24 oktober 2019 aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. In het advies staat – samengevat – dat uit het constateringsrapport niet volgt dat derde-partijen de aanbouw hebben gebouwd of hebben laten bouwen zonder de vereiste omgevingsvergunning. Hiervoor is geen bewijs. Verweerder was daarom niet bevoegd om handhavend op te treden. Verder is het niet ondenkbaar dat de aanbouw op enig moment vergunningsvrij mocht worden gebouwd. Het verbod op het in stand laten van illegale bouwwerken gaat daarom niet op. Omdat er geen sprake is van een overtreding was verweerder niet bevoegd om handhavend op te treden. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De standpunten van partijen
4. Eiser voert aan – samengevat – dat er oorspronkelijk aan de rechterzijde van [adres] geen aanbouw heeft gezeten. Volgens eiser is de aanbouw recent gerealiseerd en voor zover het in enige vorm aanwezig was, is het vernieuwd en vergroot zonder de vereiste omgevingsvergunning. De aanbouw is niet vergund met de omgevingsvergunning van 30 oktober 2018. Eiser benadrukt dat verweerder in die procedure steeds het standpunt heeft ingenomen dat de aanbouw geen onderdeel uitmaakte van de omgevingsvergunning. Er is dus wel sprake van een overtreding. Verweerder is daarom verplicht om tot handhaving over te gaan. Tot slot voert eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende daadkrachtig is gemotiveerd. Verweerder verwijst enkel naar het advies van de bezwaarschriftencommissie, maar heeft nagelaten om een nader onderzoek in te stellen.
5. Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat het onduidelijk is wanneer de aanbouw precies is gebouwd. Verweerder heeft geen reden om te twijfelen aan de mededeling van derde-partijen dat de aanbouw al tientallen jaren op de betreffende plek staat. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de aanbouw toch is gelegaliseerd met de omgevingsvergunning van 30 oktober 2018. De aanvraag die hieraan ten grondslag ligt, is onder meer gedaan voor de activiteit “bouwen van een bouwwerk”. In de tekeningen bij de aanvraag is de aanbouw duidelijk opgenomen. Het moet er daarom voor worden gehouden dat de aanvraag mede betrekking had op het realiseren/legaliseren van de aanbouw. Omdat de aanbouw is gelegaliseerd, is er geen sprake van een overtreding. Verweerder is daarom niet bevoegd om handhavend op te treden. De last onder dwangsom is daarom terecht ingetrokken.
Het oordeel van de rechtbank
6. De rechtbank stelt voorop dat deze zaak over een handhavingsverzoek gaat. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift verweerder in de regel van zijn bevoegdheid om te handhaven gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van verweerder worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich in het primaire besluit en tijdens de bezwaarprocedure nog expliciet op het standpunt heeft gesteld dat de aanbouw niet is vergund met de omgevingsvergunning van 30 oktober 2018. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt gewijzigd en gesteld dat met deze vergunning wel tevens de bouw van de aanbouw is gelegaliseerd. Uit de aanvraag van derde-partijen in die procedure blijkt de rechtbank inderdaad dat is verzocht om de activiteit bouwen. In de toelichting is echter vermeld dat het bouwen bestaat uit het vervangen van de bestaande kozijnen en het wijzigen van de gevelopbouw. De aanvraag van derde-partijen had dus geen betrekking op de bouw van de aanbouw. Dat op de tekening bij de aanvraag wel de aanbouw staat ingetekend maakt deze conclusie niet anders. Ook uit de omstandigheid dat de aanvraag wijziging gebruik in kantoorfunctie is vergund kan niet worden afgeleid dat daarmee (impliciet) tevens de bouw van de aanbouw is vergund. Daarvoor dient immers eerst een daartoe strekkende aanvraag te worden gedaan. Met het verlenen van de vergunning van 30 oktober 2018 is de bouw van de aanbouw dus niet gelegaliseerd. Voor zover verweerder en derde-partijen nog hebben verwezen naar de bouwtekening uit 1906, waar uit de daarop geplaatste stempel kan blijken dat het gebouw is vergund, stelt de rechtbank vast dat de aanbouw niet op deze tekening is ingetekend. Ook in 1906 is de aanbouw dus niet vergund.
8. De rechtbank vindt de uitleg van verweerder dat de aanbouw is vergund dus ontoereikend gemotiveerd. Verweerder dient alvorens een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen nader te onderzoeken en vervolgens nader te motiveren of en zo ja wanneer de aanbouw is vergund. Voor zover verweerder het standpunt zou innemen dat de aanbouw op enig moment omgevingsvergunningsvrij is gebouwd, dient dit ook nader te worden gemotiveerd. Voor zover verweerder tot de conclusie komt dat de aanbouw niet is vergund noch omgevingsvergunningsvrij is gebouwd dient hij na te gaan of de aanbouw kan worden gelegaliseerd middels afwijking van het bestemmingsplan. Daarbij dienen naast de belangen van derde-partijen tevens de belangen van eiser te worden meegewogen.
9. Zoals hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 8 is het bestreden besluit in strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank zal het beroep daarom gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Omdat de beslissing van verweerder om wel of niet af te wijken van het bestemmingsplan een bevoegdheid met beleidsruimte is en verweerder nog een belangenafweging moet maken, zal verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, rechter, in aanwezigheid van mr. S.E. Berghout, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier
rechter
De griffier is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, in samenhang met artikel 2.10 en 2.12, eerste lid, onder a, sub 2, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en artikel 4, negende lid, van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor).