In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Eiseres, woonachtig in Mijdrecht, had een naheffingsaanslag ontvangen van de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, omdat haar auto op 2 maart 2018 geparkeerd stond zonder dat parkeergeld was betaald. Eiseres maakte bezwaar tegen deze aanslag, maar de heffingsambtenaar verklaarde het bezwaar op 29 juli 2020 niet-ontvankelijk. Eiseres ging hiertegen in beroep.
Tijdens de zitting op 2 juni 2021, waar eiseres werd vertegenwoordigd door haar dochter, werd vastgesteld dat de heffingsambtenaar in beroep erkende dat het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk was verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar inderdaad niet-ontvankelijk was verklaard, maar dat dit niet betekende dat eiseres de aanslag niet hoefde te betalen. Eiseres voerde aan dat zij wel degelijk parkeergeld had betaald, maar kon dit niet bewijzen. De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was van betaling, aangezien contante betalingen in 2018 niet meer mogelijk waren en de dochter van eiseres geen afschrijving kon vinden op haar bankrekening.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond op formele gronden, maar gaf eiseres inhoudelijk geen gelijk. De rechtsgevolgen van de bestreden uitspraak werden in stand gelaten, wat betekende dat eiseres de naheffingsaanslag moest blijven betalen, maar wel het griffierecht vergoed kreeg. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door rechter K. Oldekamp-Bakker, in aanwezigheid van griffier M.L. Pijpers.