In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juni 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een verkeersongeluk op 27 november 2019. De verdachte werd primair beschuldigd van het veroorzaken van een verkeersongeluk waardoor een slachtoffer zwaar lichamelijk letsel opliep, in strijd met artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Subsidiair werd de verdachte verweten gevaar en hinder te hebben veroorzaakt op de weg, in strijd met artikel 5 van dezelfde wet. Na het onderzoek ter terechtzitting, waarin de rechtbank de vordering van de officier van justitie en de verdediging heeft gehoord, kwam de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte niet in aanmerkelijke mate schuld had aan het ongeval. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met gepaste snelheid reed en voldoende oplettend was, maar dat zij niet opgemerkt had dat het slachtoffer van rechts aan kwam rijden. Hierdoor werd de verdachte vrijgesproken van de primaire tenlastelegging.
Echter, de rechtbank achtte het wel bewezen dat de verdachte gevaar en hinder had veroorzaakt door niet voldoende voorrang te verlenen aan het slachtoffer op het fietspad. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich niet voldoende had vergewist van de verkeerssituatie en dat zij niet had afgeremd of was uitgeweken voor de bromfietser. Ondanks de bewezenverklaring van de overtreding, besloot de rechtbank geen straf of maatregel op te leggen, mede gezien de omstandigheden van de zaak, waaronder de slotovereenkomst tussen de verdachte en het slachtoffer en het blanco strafblad van de verdachte. De rechtbank concludeerde dat het niet nodig was om een straf op te leggen, gezien de impact van het ongeval op zowel de verdachte als het slachtoffer.