ECLI:NL:RBAMS:2021:33

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 januari 2021
Publicatiedatum
8 januari 2021
Zaaknummer
13/225041-20 (zaak A), 13/047445-20 (zaak B) en 13/083151-15 (tul)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

ISD-maatregel opgelegd aan verdachte met ongewenste verblijfsstatus na bedreiging en belediging van buitengewoon opsporingsambtenaren

Op 6 januari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig had gemaakt aan bedreiging en belediging van buitengewoon opsporingsambtenaren. De zaak betreft twee afzonderlijke incidenten, aangeduid als zaak A en zaak B, waarbij de verdachte op 22 februari 2020 en 5 september 2020 beledigende en bedreigende uitlatingen deed richting de ambtenaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die geen bekende woon- of verblijfplaats in Nederland heeft en thans gedetineerd is, zich in een uitzichtloze situatie bevindt. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte de ISD-maatregel opgelegd krijgt voor de duur van twee jaar, maar de rechtbank heeft deze maatregel beperkt tot één jaar, gezien de omstandigheden van de verdachte en de afwezigheid van een extramurale fase. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de ten laste gelegde feiten en de ISD-maatregel opgelegd, waarbij ook schadevergoedingen zijn toegewezen aan de benadeelde partijen, de buitengewoon opsporingsambtenaren. De rechtbank heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerdere voorwaardelijke veroordeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de straf reeds ten uitvoer is gelegd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

[---]
Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/225041-20 (zaak A), 13/047445-20 (zaak B) en 13/083151-15 (tul)
Datum uitspraak: 6 januari 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1995,
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentieplaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 16 december 2020 en 6 januari 2021 en mede naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van de politierechter d.d. 24 februari 2020 en 6 mei 2020.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, ter terechtzitting gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Refos, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. A. Boumanjal, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
Ten aanzien van zaak A:
bedreiging van buitengewoon opsporingsambtenaren [BOA 1] en [BOA 2] op 5 september 2020 te Amsterdam;
belediging van buitengewoon opsporingsambtenaren [BOA 1] en [BOA 2] op 5 september 2020 te Amsterdam.
Ten aanzien van zaak B:
belediging van buitengewoon opsporingsambtenaar [BOA 3] op 22 februari 2020 te Amsterdam.
De tekst van de integrale tenlasteleggingen is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feiten op basis van de bewijsmiddelen in het dossier. Uit de processen-verbaal van bevindingen blijkt dat de woorden, zoals geuit door verdachte, beledigend en bedreigend zijn bedoeld. Voor de bedreiging geldt dat sprake was van een concrete en reële vrees. Verdachte was erg agressief en onder invloed, waardoor de situatie ineens had kunnen omslaan.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich gerefereerd ten aanzien van de ten laste gelegde beledigingen in zaak A en B. Ten aanzien van de bedreiging in zaak A heeft de raadsman verzocht verdachte vrij te spreken. Niet elke onbeheerste uiting van woede, enkel vanwege de laakbare woordkeuze, kan worden aangemerkt als een bedreiging in de zin van artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Voor een bewezenverklaring moeten voldoende aanwijzingen bestaan dat de wil van verdachte op het teweegbrengen van de bedoelde vrees was gericht. Deze redelijke vrees is geobjectiveerd van aard en wordt niet enkel bepaald door het bij het slachtoffer veroorzaakte angstgevoel. Verdachte lag geboeid op de grond. Onder deze omstandigheden kan geen redelijke vrees op het teweegbrengen van het bedoelde zijn ontstaan.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van zaak A:
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Uit het proces-verbaal van bevindingen, opgemaakt door aangevers [BOA 1] en [BOA 2] , blijkt dat verdachte naar voornoemde buitengewoon opsporingsambtenaren schreeuwde dat hij hen dood ging maken. Hierop heeft aangever [BOA 1] aan verdachte gevraagd hoe hij hen dood wilde maken. Verdachte antwoordde hierop: “Ik ga gewoon stiekem.” Beide aangevers zijn zeer geschrokken en bang geworden door de bedreigingen die tot hen waren gericht.
De rechtbank acht de ten laste gelegde bedreiging op zichzelf genomen van dien aard om als bedreiging in de zin van artikel 285 Sr te kunnen worden aangemerkt. Gelet op de gegeven omstandigheden en gezien de context waarin de uitlatingen zijn gedaan is de rechtbank van oordeel dat daardoor bij aangevers de vrees op het teweegbrengen van het bedoelde is ontstaan en dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder in aanmerking dat verdachte de vraag van aangever [BOA 1] heeft beantwoord door te zeggen: “Ik ga gewoon stiekem”. Dit antwoord van verdachte geeft een gelaagdheid aan de bedreiging. Verdachte was onder invloed van alcohol en de situatie had daardoor, zoals door de officier van justitie benadrukt, in één keer kunnen omslaan. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer van de raadsman en acht gelet op het voorgaande de bedreiging wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank is verder van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen ook wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 2 ten laste gelegde belediging van voornoemde aangevers.
Ten aanzien van zaak B:
De rechtbank is op van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de ten laste gelegde belediging van aangever [BOA 3] .
4.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte:
Ten aanzien van zaak A:
1. op 5 september 2020 te Amsterdam, [BOA 1] en [BOA 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en verkrachting, door die [BOA 1] en [BOA 2] (in de Arabische taal) dreigend de woorden toe te voegen: "Woellah ik neuk je moeder! Woellah ik neuk jullie moeders! Woellah ik ga neuken allemaal!" en "Woelah ik ga jullie doodmaken! Jullie zien allemaal! Ik haat jullie! Taboenjiemak!" en gevolgd door "Ik ga gewoon stiekem!".
2. op 5 september 2020 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [BOA 1] en [BOA 2] , beiden BOA, werkzaam bij [naam] , gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van hun bediening, in hun tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hen (in de Arabische taal) de woorden toe te voegen: "Taboenjiemak" en "Kahba! Zemmel!" en "Jullie zijn kankerjoden!".
Ten aanzien van zaak B:
op 22 februari 2020 te Amsterdam, opzettelijk een ambtenaar, te weten [BOA 3] , buitengewoon opsporingsambtenaar (in dienst van de [naam NV] ), gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, in zijn tegenwoordigheid, mondeling heeft beledigd, door hem de woorden toe te voegen: "Je bent een kankerlijer met je kanker moeder!".
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de maatregel

8.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (hierna: ISD-maatregel) zal worden opgelegd voor de duur van twee jaren, zonder aftrek van voorarrest.
Verdachte is niet rechtmatig in Nederland en kan hierdoor geen gebruik maken van voorzieningen. Verdachte lijkt te kampen met een alcoholverslaving. De ISD-maatregel is het meest in het belang van verdachte en de maatschappij. Binnen de ISD-maatregel moet worden gewerkt aan de motivering van verdachte voor een (vrijwillige) terugkeer naar [naam land] en daarnaast kan verdachte worden behandeld voor zijn alcoholverslaving.
8.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat, indien verdachte wordt vrijgesproken van de ten laste gelegde bedreiging, verdachte geen misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Voor belediging is geen voorlopige hechtenis toegelaten, tenzij een verdachte zonder vaste woon- of verblijfplaats is. Verdachte heeft een adres in Nederland, maar hij wil dit adres alleen niet kenbaar maken. Verdachte voldoet daarom niet aan de vereisten voor oplegging van de ISD-maatregel. Indien de rechtbank hier niet in mee gaat, heeft de raadsman verzocht niet over te gaan tot oplegging van de ISD-maatregel nu dit, vanwege de status van verdachte als ongewenst vreemdeling, niet opportuun is. Verdachte heeft geen zicht op een extramurale fase, omdat de resocialisatie van verdachte vooral gericht zal zijn op zijn terugkeer naar [naam land] . Verdachte zal echter, gelet op de politieke betrekkingen tussen Nederland en [naam land] , niet uitzetbaar zijn. De oplegging van de ISD-maatregel zal daarom feitelijk neerkomen op twee jaar ‘kale detentie’.
8.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen maatregel gelet op de aard en de ernst van wat bewezen is verklaard, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon en de omstandigheden van de verdachte zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Ernst van de feiten
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan beledigingen en bedreigingen van ambtenaren in functie. Verdachte heeft met zijn gedrag getoond geen respect te hebben voor het openbaar gezag. Het beledigen en bedreigen van ambtenaren bij de uitoefening van hun reguliere werkzaamheden rekent de rechtbank verdachte aan. Dit is niet alleen kwetsend en angstaanjagend voor de politieambtenaar zelf, maar maakt ook in het algemeen inbreuk op het gezag van de politie.
Advies van de reclassering
De rechtbank heeft kennisgenomen van het door mevrouw M. Dort opgestelde adviesrapport van 19 november 2020 van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering. Zij heeft gerapporteerd dat verdachte vanwege zijn status als ongewenst vreemdeling geen stabiliteit kan creëren. Het ontbreekt verdachte aan primaire levensbehoeften en daarnaast is hij in het afgelopen jaar niet langer dan vijf weken buiten detentie geweest. Er lijkt sprake te zijn van een alcoholprobleem dat van invloed is op zijn delictgedrag. De reclassering ziet vanwege de uitzichtloze situatie van verdachte, waarin hij geen aanspraak kan maken op sociale voorzieningen, geen andere mogelijkheid dan een onvoorwaardelijke ISD-maatregel. De ISD-maatregel kan, indien verdachte bereid is zijn medewerking te verlenen, worden ingezet om een terugkeer naar het land van herkomst te bewerkstelligen. In de [detentieplaats 2] , bestaat de mogelijkheid tot VRIS-ISD (Vreemdelingen in de Strafrechtketen). Dit zal met name een punitief karakter en beveiligingseffect hebben.
Mevrouw Dort heeft dit advies per e-mail van 11 december 2020 bevestigd. Ter aanvulling op het advies benadrukt zij dat verdachte eerder niet wilde meewerken aan een terugkeer naar het land van herkomst, omdat hij daar geen toekomstperspectief ziet. Verdachte is daarnaast gestopt met een eerder ingezette behandeling voor zijn verslaving.
Motivering
De rechtbank stelt vast dat ten aanzien van de bewezen geachte feiten aan alle voorwaarden is voldaan die artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht aan het opleggen van de ISD-maatregel stelt. Hiervoor is bewezen verklaard dat verdachte misdrijven heeft begaan waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Dit geldt ook ten aanzien van de beledigingen nu verdachte zijn (gestelde) adres niet kenbaar heeft gemaakt. Uit het uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 11 november 2020 blijkt dat verdachte gedurende de vijf jaren voorafgaand aan de periode 22 februari 2020 tot en met 5 september 2020 meer dan driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk is veroordeeld tot een vrijheidsbenemende straf en maatregel, terwijl de in dit vonnis bewezen verklaarde feiten zijn begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen en maatregel en er, zoals blijkt uit de hiervoor genoemde rapportage, ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan. Blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie is ook voldaan aan de eisen die de “Richtlijn voor Strafvordering bij meerderjarige veelplegers” van het Openbaar Ministerie stelt: verdachte is een zeer actieve veelpleger, die over een periode van vijf jaren processen-verbaal tegen zich zag opgemaakt worden voor meer dan tien misdrijven, waarvan ten minste één in de laatste twaalf maanden, terug te rekenen vanaf de pleegdatum van het laatst gepleegde feit. Verder eist de veiligheid van personen of goederen het opleggen van deze maatregel, gezien de ernst en het aantal door verdachte begane soortgelijke feiten.
Het opleggen van de ISD-maatregel is noodzakelijk ter beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van recidive. Verdachte zal zich in Nederland, mede vanwege zijn verblijfsstatus, in een situatie bevinden waarin hij blijft recidiveren. In de [detentieplaats 2] , kan worden gewerkt aan het motiveren van verdachte tot een vrijwillige terugkeer naar [naam land] . Ook kan een start worden gemaakt met de behandeling van zijn verslavingsproblematiek. Van kale detentie, zoals de raadsman van verdachte stelt, zal derhalve geen sprake zijn als verdachte meewerkt. Omdat verdachte vanwege zijn status als ongewenst vreemdeling geen recht heeft op sociale voorzieningen in Nederland en van een noodzaak tot en mogelijkheden van resocialisatie in de Nederlandse samenleving geen sprake is, zal de ISD-maatregel geen extramurale fase kennen. Om die reden zal de rechtbank, met het oog op de eisen van proportionaliteit, de duur van de maatregel beperken tot één jaar. De tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht, wordt niet in mindering gebracht op de duur van de maatregel.

9.De vorderingen benadeelde partij

Ten aanzien van zaak A:
Ten aanzien van de benadeelde partij [BOA 1] .
De benadeelde partij [BOA 1] vordert € 400,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat deze vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman van verdachte stelt zich op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen nu de benadeelde geen rechtstreekse schade heeft opgelopen.
De rechtbank is van oordeel dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 bewezen verklaarde rechtstreekse immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van de strafbare feiten zowel in zijn eer en goede naam is aangetast en geestelijk letsel heeft opgelopen. Volgens de overgelegde verklaring van de psycholoog heeft de benadeelde partij ten gevolge van het voorval een posttraumatische stressstoornis opgelopen.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden, de door hem overgelegde verklaring en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, waardeert de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 150,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In het belang van [BOA 1] wordt, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen schadevergoeding, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [BOA 2] .
De benadeelde partij [BOA 2] vordert € 150,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat deze vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman van verdachte stelt zich op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen nu de benadeelde geen rechtstreekse schade heeft opgelopen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer en goede naam is aangetast.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, waardeert de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In het belang van [BOA 2] wordt, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen schadevergoeding, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van zaak B:
Ten aanzien van de benadeelde partij [BOA 3] .
De benadeelde partij [BOA 3] vordert € 150,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat deze vordering dient te worden toegewezen.
De raadsman van verdachte stelt zich op het standpunt dat de vordering dient te worden afgewezen nu de benadeelde geen rechtstreekse schade heeft opgelopen.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer en goede naam is aangetast.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, waardeert de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 100,-, te vermeerderen met de wettelijke rente.
In het belang van [BOA 3] wordt, als extra waarborg voor betaling van de toegewezen schadevergoeding, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

10.Vordering tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling

10.1
Vonnis waarvan tenuitvoerlegging wordt gevorderd
Op 30 juni 2015 is verdachte door de politierechter te Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/083151-15 veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Daarbij is de voorwaarde opgelegd dat hij voor het einde van de proeftijd van twee jaren geen strafbaar feit pleegt.
10.2
Standpunten officier van justitie en verdediging
Zowel de officier van justitie als de raadsman hebben zich op het standpunt gesteld dat de vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu de straf reeds ten uitvoer is gelegd.
10.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank verklaart de vordering tenuitvoerlegging met parketnummer 13/083151-15 niet-ontvankelijk nu deze straf reeds onherroepelijk ten uitvoer is gelegd.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36f, 38m, 38n, 57, 63, 266, 267 en 285 van het Wetboek van Strafrecht.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van zaak A:
Feit 1:
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht en verkrachting, meermalen gepleegd;
Feit 2:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van zaak B:
Feit 1:
eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende en ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte] ,daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van zaak A, de feiten 1 en 2, en ten aanzien van zaak B, feit 1:
Legt op de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders voor de duur van één (1) jaar.
Ten aanzien van de benadeelde partij [BOA 1] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [BOA 1] toe tot een bedrag van € 150,- (zegge: honderdvijftig euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 september 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [BOA 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [BOA 1] van een bedrag van € 150,- (zegge honderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 september 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 3 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [BOA 2] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [BOA 2] toe tot een bedrag van € 100,- (zegge: honderd euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 september 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [BOA 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [BOA 2] van een bedrag van € 100,- (zegge honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (5 september 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van de benadeelde partij [BOA 3] :
Wijst de vordering van de benadeelde partij [BOA 3] toe tot een bedrag van € 100,- (zegge: honderd euro) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 februari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [BOA 3] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van [BOA 3] een bedrag van € 100,- (zegge honderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (22 februari 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 dagen gijzeling. De toepassing van deze gijzeling heft de hiervoor genoemde betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.
Ten aanzien van de vorderingen tot tenuitvoerlegging:
Verklaart de vordering na voorwaardelijke veroordeling in de zaak met parketnummer 13/083151-15 niet-ontvankelijk.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. I. Mannen en R.A.J. Hübel, rechters,
in tegenwoordigheid van E.J.M. Veerman en K. Kanters, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 januari 2021.