ECLI:NL:RBAMS:2021:3268

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
8843560 CV EXPL 20-19653
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na auto-ongeluk met gehuurde Mercedes C63 AMG

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 25 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap Dutch Cars Investment B.V. (DCI) en een gedaagde, een rapper, die een auto van DCI had gehuurd. De gedaagde heeft op 3 april 2020 een eenzijdig ongeluk veroorzaakt met een Mercedes C63 AMG, die hij van DCI had geleend voor gebruik in zijn videoclip. DCI vorderde een schadevergoeding van € 71.950,- voor de schade aan de auto, die de gedaagde niet wilde betalen. De gedaagde betwistte de aansprakelijkheid en stelde dat er geen huurovereenkomst was gesloten, maar dat hij de auto gratis had geleend.

De kantonrechter oordeelde dat er wel degelijk sprake was van een bruikleenovereenkomst, waarbij de gedaagde als bestuurder verantwoordelijk was voor de schade aan de auto. De rechter concludeerde dat de gedaagde tekort was geschoten in zijn verplichtingen als goed huisvader, omdat hij met een hoge snelheid van 240 km/u reed en daardoor het ongeluk had veroorzaakt. De gedaagde kon niet aantonen dat de schade het gevolg was van een klapband, zoals hij had betoogd.

Uiteindelijk werd de gedaagde veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding van € 71.950,-, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 27 juni 2020. Daarnaast werd hij veroordeeld in de proceskosten van DCI. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat DCI het bedrag kan vorderen voordat de gedaagde alle rechtsmiddelen heeft uitgeput.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8843560 CV EXPL 20-19653
vonnis van: 25 juni 2021

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de besloten vennootschap DUTCH CARS INVESTMENT B.V.

gevestigd te Beemster
eiseres, nader te noemen: DCI
gemachtigde: mr. E.T. van den Hout
t e g e n

[gedaagde]

wonende te [woonplaats]
gedaagde, nader te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. T.T.H.M. Bruers

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Het dossier bestaat uit de navolgende stukken en proceshandelingen:
  • de dagvaarding van 15 oktober 2020, met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het instructievonnis van 8 januari 2021, waarbij een zitting is bepaald;
  • de dagbepaling zitting.
De zaak is ter zitting behandeld op 7 april 2021, waar voor DCI is verschenen [naam 1] , met de gemachtigde en mr. C. Henschen. Ook [gedaagde] is verschenen, met zijn gemachtigde. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, DCI aan de hand van een pleitnota, en vragen van de kantonrechter beantwoord. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van hetgeen is besproken.
De zaak is vervolgens verwezen voor akte uitlating partijen, waarna DCI een akte met een productie heeft ingediend, waarop [gedaagde] heeft geantwoord.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

Feiten

1.1.
Op 2 april 2020 heeft [gedaagde] , rapper van beroep, van DCI een auto gehuurd voor gebruik in zijn videoclip. Bij het terugbrengen van deze auto rond middernacht heeft [naam eigenaar] , eigenaar van DCI, [gedaagde] een andere auto voor gebruik aangeboden, te weten een Mercedes C63 AMG met kenteken [kenteken] . Deze auto bevond zich nog bij een klant van DCI en moest [gedaagde] dan ophalen. [gedaagde] ging daarmee akkoord.
1.2.
[gedaagde] heeft de Mercedes die nacht met een aantal vrienden opgehaald in Roosendaal. Omdat de auto een vreemd geluid maakte heeft [gedaagde] gebeld met
[naam 1] van DCI. Deze heeft geantwoord dat het moeilijk was in te schatten op afstand maar dat het geluid waarschijnlijk met de wiellagers te maken zou kunnen hebben.
1.3.
[gedaagde] is met de auto doorgereden en heeft vervolgens een eenzijdig ongeluk gehad waarbij de Mercedes ernstig is beschadigd.
1.4.
DCI heeft [gedaagde] op 3 april 2020 een factuur gestuurd voor de schade aan de Mercedes minus de verkoop van de Mercedes (€ 5.000,-) voor een bedrag van
€ 71.950,-.
1.5.
Partijen hebben hierna contact gehad over de schade. [gedaagde] is niet tot betaling overgegaan. DCI heeft hem op 11 juni 2020 in gebreke gesteld voor de schade aan de auto.

Het geschil

2. DCI vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van € 73.804,25, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 oktober 2020 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3. DCI stelt dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door haar geleden schade van € 71.950,-. Primair stelt DCI dat tussen partijen een huurovereenkomst bestond en dat [gedaagde] door het veroorzaken van de schade tekortgekomen is in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. Subsidiair stelt DCI dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door als lener en bestuurder van de auto schade toe te brengen aan de auto en deze niet in dezelfde staat te retourneren. Er is volgens DCI geen sprake van een omstandigheid die [gedaagde] disculpeert van enige toerekenbaarheid, nu [gedaagde] met
240 km per uur over de snelweg reed. Dat is een verzwarende omstandigheid, zodat volgens DCI [gedaagde] alle schade voortkomend uit het ongeluk moet vergoeden.
4. [gedaagde] voert hiertegen verweer dat, voor zover van belang, hierna aan de orde komt.

Beoordeling

5. [gedaagde] heeft ten eerste betoogd dat hij voor wat betreft de Mercedes geen huurovereenkomst heeft gesloten met DCI. Het is niet zijn handtekening op de overeenkomst die door DCI is overgelegd en evenmin heeft hij op andere wijze een huurovereenkomst aanvaard. [gedaagde] betwist dan ook dat hij is tekortgeschoten in de nakoming van een huurovereenkomst.
6. Of [gedaagde] zijn handtekening al dan niet op de ‘huurovereenkomst’ heeft gezet kan in het midden blijven, nu DCI haar stelling dat sprake is van een huurovereenkomst verder onvoldoende heeft toegelicht. Voor het bestaan van een huurovereenkomst is immers vereist dat de huurder zich verbindt tot een tegenprestatie en volgens [gedaagde] mocht hij de auto van DCI gratis lenen. DCI heeft daartegenover onvoldoende duidelijk gemaakt dat [gedaagde] een tegenprestatie diende te leveren. In de overgelegde (vermeende) huurovereenkomst wordt weliswaar een bedrag van € 650,- aan ‘volledige huursom’ vermeld, maar of [gedaagde] dat bedrag werkelijk verschuldigd was en/of heeft voldaan, is gesteld noch gebleken. Volgens [gedaagde] kreeg hij de auto mee om het bedrijf van DCI te promoten op social media, maar nu DCI daarop verder niet heeft gereageerd, is dat niet voldoende bepaalbaar om voor een tegenprestatie door te gaan. Dat tussen partijen een huurovereenkomst bestond kan dan ook niet worden vastgesteld.
7. Daarentegen staat wel vast dat [gedaagde] op 3 april 2020 de onder 1.1 vermelde Mercedes van DCI tijdelijk voor gebruik meekreeg en daarin als bestuurder heeft gereden. Gelet op artikel 7A:1777 BW is in dat geval sprake van een bruikleenovereenkomst. Gevolg daarvan is dat [gedaagde] gehouden was als een goed huisvader voor de bewaring en het behoud van de Mercedes te zorgen en dat hij van de auto geen ander gebruik mocht maken dan het normale gebruik (artikel 7A:1781 lid 1 en 2 BW).
8. Door als bestuurder van de auto op 3 april 2020 eenzijdig een ongeluk te veroorzaken, waarbij de Mercedes ernstig is beschadigd heeft [gedaagde] de verplichting als goed huisvader voor het behoud van de Mercedes gezorgd geschonden en is derhalve tekortgekomen in de nakoming van de overeenkomst. In beginsel is hij dan ook verplicht de schade die DCI daardoor lijdt te vergoeden, tenzij de tekortkoming [gedaagde] niet kan worden toegerekend.
9. [gedaagde] voert in dat kader aan dat het ongeluk met de Mercedes door een klapband is veroorzaakt, de auto derhalve gebreken had en hem het ongeluk niet kan worden verweten. Ter toelichting heeft [gedaagde] gewezen op de hoorbare tikken van achteruit de auto tijdens het rijden, waaruit volgt dat een klapband aanstaande was. Nu [naam 1] heeft gezegd dat hij ondanks de tikken gewoon kon doorrijden heeft de klapband zich volgens [gedaagde] verwezenlijkt en is dat de reden voor de crash, die hem dan ook niet is toe te rekenen.
10. [gedaagde] draagt de bewijslast van deze stelling, nu DCI deze gemotiveerd betwist. Waar [gedaagde] zijn verweer niet met stukken onderbouwt, bijvoorbeeld met een verklaring van een deskundige, heeft DCI haar stelling dat het ongeluk een gevolg is geweest van de hoge snelheid waarmee [gedaagde] reed, gestaafd met het ‘Reisrapport’ van Linqo van
3 april 2020. Daaruit valt op te maken dat [gedaagde] de bewuste nacht tussen 2:53 uur en 2:57 uur in de auto met een snelheid van 238 km per uur heeft gereden. [gedaagde] heeft tegen het rapport weliswaar bezwaren en twijfels geuit maar deze zijn niet voldoende om te twijfelen aan de juistheid van de waargenomen (zeer hoge) snelheid van de auto tussen 2:53 uur en 2:57 uur. [gedaagde] voert ook niet aan hoe hard hij dan wel reed. Nu voorts niet is weersproken dat het ongeluk omstreeks 3:00 uur die nacht en op die plaats is gebeurd en gelet op de enorme beschadigingen aan de auto ligt het voor de hand dat de oorzaak van het ongeluk is gelegen in het ver overschrijden van de maximumsnelheid en niet in een achterband die is geklapt bij een normale snelheid. Dat betekent dat [gedaagde] de schade van DCI moet vergoeden.
11. [gedaagde] heeft de door DCI gestelde schade cijfermatig niet weersproken, zodat een bedrag van € 71.950,- wordt toegewezen. [gedaagde] heeft ter zitting gevraagd het bedrag in termijnen toe te wijzen nu hij in financieel zwaar weer verkeert als gevolg van de coronacrisis maar los van de vraag of toewijzing in termijnen in onderhavig geval mogelijk is, heeft [gedaagde] op geen enkele wijze zijn financiële positie onderbouwd, zodat het verzoek alleen al daarom wordt afgewezen.
12. De buitengerechtelijke kosten zijn niet toewijsbaar nu niet (volledig) is voldaan aan de voorwaarden uit artikel 6:96 BW zoals die gelden vanaf 1 juli 2012. Daarbij wordt [gedaagde] als consument gezien en niet als handelende in de uitoefening van zijn beroep. Beroepsmatig gebruik heeft DCI onvoldoende toegelicht. Voor de rente betekent dit dat de wettelijke rente toewijsbaar is. Deze wordt gelet op productie 9 van DCI toegewezen vanaf 27 juni 2020.
13. [gedaagde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten, gevallen aan de zijde van DCI.

BESLISSING

De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan DCI van:
- € 71.950,- aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 juni 2020 tot aan de voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van DCI begroot op:
exploot € 83,38
salaris € 1.496,00
griffierecht € 996,00totaal € 2.575,38
voor zover van toepassing, inclusief btw;
veroordeelt [gedaagde] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 120,- aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,- en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat [gedaagde] niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving is betekend;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.W Inden, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2021 in tegenwoordigheid van mr. T.C. van Andel, griffier.