ECLI:NL:RBAMS:2021:3212

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 juni 2021
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
13/323473-20 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor poging tot en voorbereiding van het tot ontploffing te laten brengen van een explosief; veroordeling voor het voorhanden hebben van explosieven en bedreigingen daarmee

Op 23 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van het plaatsen van explosieven voor de woning en het bedrijf van een aangever. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 25 november 2020 en 8 december 2020 explosieven heeft geplaatst, maar heeft hem vrijgesproken van de poging tot ontploffing, omdat er geen ontstekingsmechanisme is aangetroffen. De verdachte werd wel schuldig bevonden aan bedreiging en het voorhanden hebben van explosieven. De rechtbank oordeelde dat het plaatsen van explosieven voor de woning en het bedrijf van de aangever voldoende was om grote vrees te veroorzaken, wat de bedreiging rechtvaardigde. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 36 maanden op, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en stelde bijzondere voorwaarden aan de proeftijd. Daarnaast werden schadevergoedingen toegewezen aan de benadeelde partijen voor immateriële en materiële schade.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/323473-20 (Promis)
Datum uitspraak: 23 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het Huis van Bewaring “ [naam] ” te [plaats] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 24 maart 2021 en 9 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. R. Leuven en van wat verdachte en zijn raadsman mr. J.S.W. Boorsma en de benadeelde partijen en hun raadsvrouw mr. N. Wijkman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt ervan beschuldigd – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting – dat hij een explosief voor de woning van aangever [naam aangever] heeft gelegd op 25 november 2020 (feit 1) en voor het bedrijf van [naam aangever] ( [naam bedrijf] ) op 8 december 2020 (feit 3). Daarmee wordt hem onder feit 1 primair en feit 3 primair verweten dat hij heeft geprobeerd om een explosief tot ontploffing te brengen. Subsidiair is dit voor beide data tenlastegelegd als de voorbereiding daarop en meer subsidiair als bedreiging. Onder feiten 2 en 4 is het bezit van bovengenoemde explosieven tenlastegelegd.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Verbeterd lezen van de tenlastelegging
De rechtbank leest de ten aanzien van feit 3 meer subsidiaire vermelde bedrijfsnaam “DDT” verbeterd als “ [naam bedrijf] ”, nu de rechtbank dit als een kennelijke misslag beschouwt. De verbetering van deze misslag schaadt verdachte niet in zijn verdediging.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Volgens het strafdossier is [naam aangever] verwikkeld in een zakelijk conflict met [naam 1] waarbij [naam aangever] – naar eigen zeggen – wordt bedreigd. Zo heeft hij onder meer een bedreigend filmpje ontvangen en zijn het pand van zijn bedrijf [naam bedrijf] en zijn woning beschoten. Ook is zijn auto in brand gestoken. Ten aanzien van deze eerdere aangiftes van bedreiging is [naam 1] aangehouden en ten aanzien van het in brand steken van de auto is [naam aangehouden verdachte] aangehouden.
Deze strafzaak betreft de vondst van een explosief op 25 november 2020 in de portiek van de woning van deze [naam aangever] en later op 8 december 2020 voor het pand van het bedrijf van [naam aangever] , te weten [naam bedrijf] Verdachte wordt ervan verdacht deze explosieven te hebben geplaatst.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte op 25 november 2020 en op 8 december 2020 een explosief tot ontploffing heeft willen brengen en dat hij dus ook deze explosieven in bezit heeft gehad. De officier van justitie beschouwt verdachte als degene die op de camerabeelden van zowel 25 november 2020 als van 8 december 2020 te zien is. Dit baseert de officier van justitie op het op de explosieven aangetroffen DNA-profiel dat matcht met het DNA-profiel van verdachte, de fysieke overeenkomsten tussen verdachte en de persoon op de beelden en de afbeeldingen en zoekslagen die zijn aangetroffen op de telefoon van verdachte. Dat verdachte een bekende is van [naam 1] en [naam aangehouden verdachte] sterkt de officier van justitie in zijn overtuiging dat verdachte de persoon is die de explosieven op beide data heeft geplaatst.
Hoewel niet is komen vast te staan dat verdachte beschikte over een ontstekingsmechanisme tijdens het plaatsen van de explosieven, is er volgens de officier van justitie in beide gevallen sprake geweest van opzet van verdachte op het teweegbrengen van een ontploffing nu zijn handelingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm duiden op een begin van uitvoering die is gericht op de voltooiing van het misdrijf. Daarmee was er in beide gevallen sprake van gemeen gevaar voor goederen. Gevaar voor zwaar lichamelijk letsel of levensgevaar vindt de officier van justitie niet bewezen, omdat uit het dossier onvoldoende is gebleken dat dit gevaar zich daadwerkelijk zou hebben verwezenlijkt bij een daadwerkelijke ontploffing.
3.3.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – overeenkomstig de pleitnota − bepleit dat de onder 1 en 3 tenlastegelegde pogingen tot het tot ontploffing laten brengen van een explosief, niet kunnen worden bewezen. Allereerst gaat het voor beide data niet om een echt explosief maar om een nep-explosief, nu er vanuit de dader geen ontstekingshandelingen zijn gebleken, er geen ontstekingsmechanisme is aangetroffen en de elektriciteitssnoeren niet vast zaten. Er is dan ook geen sprake van een voltooide poging. Voorts kan niet worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die de explosieven op beide data heeft geplaatst, nu DNA van verdachte door ‘besmetting’ op de elektriciteitssnoeren terecht kunnen zijn gekomen.
Ten aanzien van het tenlastegelegde bezit van de explosieven (feiten 2 en 4) heeft de verdediging vrijspraak bepleit, omdat uit het dossier niet blijkt of de explosieven vallen onder de categorie explosieven waarvoor een erkenning is verleend voor civiel gebruik zodat het bezit daarvan niet strafbaar zou zijn.
3.4.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat – op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen – kan worden bewezen dat verdachte op 25 november 2020 en op 8 december 2020 een explosief voorhanden heeft gehad (respectievelijk feiten 2 en 4) en aangever [naam aangever] daarmee heeft bedreigd door deze explosieven voor de woning (feit 1 meer subsidiair) en het bedrijf (feit 3 meer subsidiair) van [naam aangever] heeft gelegd.
De rechtbank overweegt daartoe het als volgt.
Op 25 november 2020 is vóór de woning van aangever [naam aangever] aan de [adres 1] een explosief aangetroffen. Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is gebleken dat het explosief bestond uit vier buisjes met daarin een explosieve lading en deze buisjes zogenaamde ‘elektrische nabootser explosie en vlam’ van het type DM54A1 zijn. Deze worden gebruikt bij legeroefeningen voor het optisch en akoestisch nabootsen van tankvuurgeschut of het nabootsen van een granaatinslag of mijnexplosie in het vrije veld.
Vervolgens is op 8 december 2020 vóór het bedrijf van aangever aan de [adres bedrijf] een explosief aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat het explosief bestond uit twee buisjes met daarin een explosieve lading. De twee buisjes betreffen – net als de vier buisjes van het explosief dat op 25 november 2020 voor de woning van aangever is aangetroffen – een ‘elektrische nabootser explosie en vlam’ van het type DM54A1.
Het NFI heeft ten aanzien van beide explosieven geconcludeerd dat deze moeten worden aangemerkt als een ‘improvised explosive device’ (IED) en dat deze bij een ontploffing kunnen leiden tot materiële schade en gevaar voor zeer ernstig lichamelijk dan wel dodelijk letsel voor personen die zich in de directe nabijheid bevinden. Dat de explosieven deugdelijk waren blijkt ook uit een door het NFI uitgeoefende reconstructie, waarbij de explosieven tot ontploffing zijn gebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden vastgesteld dat op beide data het een echt explosief betrof (het kon immers tot ontploffing worden gebracht) en niet – zoals door de raadsman gesteld – een nep-explosief. Dat niet alle onderdelen aan elkaar vast zaten toen de explosieven werden aangetroffen, maakt dat oordeel niet anders.
De rechtbank is voorts van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die beide keren het explosief heeft geplaatst.
De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat ten aanzien van het aangetroffen explosief op 25 november 2020 een DNA-profiel van één persoon op een bus en het uiteinde van een elektriciteitssnoer is aangetroffen, waarbij het één miljard keer waarschijnlijker is dat het profiel DNA bevat van verdachte dan van willekeurige niet aan verdachte verwante persoon. Ook op een elektriciteitssnoer behorend bij het explosief dat op 8 december 2020 is aangetroffen is een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen verkregen. Ten aanzien daarvan is het meer dan één miljard keer waarschijnlijker dat de mengprofielen DNA van verdachte en een willekeurige onbekend persoon bevatten, dan wanneer deze DNA van twee willekeurige onbekende personen bevatten.
Verdachte heeft geen duidelijke verklaring gegeven voor het feit dat zijn DNA op twee explosieven is aangetroffen.
Voorts blijkt uit camerabeelden dat de dader die op 25 november 2020 het explosief voor de woning van [naam aangever] heeft geplaatst overeenkomsten vertoont met de dader die op 8 december 2020 het explosief voor het bedrijf van [naam aangever] heeft gelegd. Zo draagt de dader zowel op 25 november 2020 als op 8 december 2020 een zwarte bivakmuts met een ovale opening en draagt hij alleen aan zijn rechterhand een handschoen.
Verder zijn er ook overeenkomsten tussen verdachte en de persoon die op de camerabeelden te zien is. Tijdens een doorzoeking in de kamer van verdachte zijn namelijk vergelijkbare spullen aangetroffen zoals te zien is op de camerabeelden. Zo vertonen de schoenen en de tas die in de kamer van verdachte zijn aangetroffen overeenkomsten met de schoenen en tas die de dader op zowel 25 november 2020 als op 8 december 2020 draagt. Daar komt bij dat in de kamer van verdachte een pilotenbril is aangetroffen die grote gelijkenissen vertoont met de bril die de dader op de camerabeelden van 25 november 2020 draagt. Daarnaast is op de camerabeelden van 8 december 2020 te zien dat de dader een grote haakneus heeft en de rechtbank heeft ter terechtzitting waargenomen dat verdachte een vergelijkbare haakneus heeft.
Daarnaast is er ook een overeenkomst tussen de gevonden items op de telefoon van de verdachte en de geplaatste explosieven. Op de Samsung telefoon van verdachte is een afbeelding aangetroffen van een DM54 met daarop een tekst (“SIM FIRE TK ELE, DM54, LOT 3 CA 91, VERVALDATUM – PEREMPT… II-01”) dat overeenkomt met de explosieven die zijn aangetroffen op 25 november 2020 en 8 december 2020. Ook is met de telefoon op Google gezocht naar “sim fire tk ele dm54 lot 3 ca 91”. Daarnaast zijn er op de telefoon afbeeldingen van de buitenzijde van de [adres 1] en de binnen- en buitenzijde van het bedrijf [naam bedrijf] aan de [adres bedrijf] aangetroffen die zijn gemaakt met ‘streetview’ van Google-maps. Ook zijn op de telefoon screenshots van meldingen van hulpdiensten op 8 december 2020 en de [adres bedrijf] aangetroffen. Tot slot is op 8 december 2020 – voorafgaand aan het moment dat het explosief voor het bedrijf van aangever werd gelegd – met de Samsung telefoon van verdachte gezocht naar de werktijden en ploegendienst van de nachtdienst van de politie Amsterdam.
De rechtbank is van oordeel dat al het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – schreeuwt om een verklaring van verdachte. Verdachte heeft die echter niet gegeven.
De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte degene is geweest die de explosieven op 25 november 2020 en 8 december 2020 heeft geplaatst.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor beide data niet kan worden vastgesteld dat verdachte geprobeerd heeft om de explosieven tot ontploffing te laten brengen. Uit de NFI-rapportages blijkt immers dat de explosieven alleen tot ontploffing kunnen worden gebracht met een ontstekingsmechanisme, terwijl er op de plaats delict van beide data geen ontstekingsmechanisme is aangetroffen. Ook is niet uit de camerabeelden of anderszins gebleken dat verdachte ontstekingshandelingen heeft verricht. Daar komt bij dat voor beide data geldt dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de aangetroffen elektriciteitssnoeren vast zaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte voor beide data moet worden vrijgesproken van de onder 1 en 3 primair tenlastegelegde poging om de explosieven tot ontploffing te laten brengen.
Om diezelfde reden zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van de voorbereiding (feit 1 en 3 subsidiair). Nu er geen ontstekingsmechanisme is aangetroffen en verdachte geen ontstekingshandelingen heeft verricht, kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte opzet had op het tot ontploffing brengen van de explosieven.
Wel kan worden bewezen dat verdachte zich op beide data schuldig heeft gemaakt aan bedreiging (feit 1 meer subsidiair en feit 2 meer subsidiair), nu het plaatsen van explosieven voor een woning en/of een bedrijf naar zijn aard geschikt is om iemand grote vrees aan te jagen.
Ook kan het voorhanden hebben van een explosief (feiten 2 en 4) worden bewezen. Het verweer van de verdediging dat het bezit van deze explosieven niet strafbaar zou zijn omdat deze onder de uitzonderingsbepalingen zou vallen, wordt verworpen gelet op het NFI-rapport explosievenonderzoek.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte,
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair:
op 25 november 2020 te Amsterdam, aan de [adres 1] , [naam aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door een explosief bestaande uit vier buizen en een lange elektriciteitsdraad voor de portiek te leggen van de [adres 1] ;
ten aanzien van feit 2:
op 25 november 2020 in Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een explosief (nabootser van type DM54A1), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van feit 3 meer subsidiair:
op 8 december 2020 te Amsterdam, aan de [adres bedrijf] , [naam aangever] heeft bedreigd met enig misdrijf waardoor gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen ontstaat en met enig misdrijf tegen het leven gericht en met zware mishandeling, door een explosief bestaande uit twee buizen en een lange elektriciteitsdraad voor het rolluik te leggen van bedrijf [naam bedrijf] aan de [adres bedrijf] ;
ten aanzien van feit 4:
op 8 december 2020 in Amsterdam, een wapen van categorie II, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een explosief (nabootser van type DM54A1), zijnde een voorwerp bestemd voor het treffen van personen of zaken door middel van ontploffing, voorhanden heeft gehad.

5.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1 primair, 2, 3 primair en 4 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren, met aftrek van voorarrest, waarvan 1 jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Aan deze voorwaardelijke straf dienen dan de bijzondere voorwaarden te worden gekoppeld, zoals deze zijn geadviseerd door de reclassering, waaronder een contactverbod met (in ieder geval) [naam 1] . Tevens heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid hiervan gelast.
7.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om aan verdachte een lagere straf op te leggen dan door de officier van justitie is geëist, nu zij tot een andere bewezenverklaring komt. De raadsman vindt een gevangenisstraf tussen 1,5 jaar en 3 jaar met een groot voorwaardelijk deel passend indien de tenlastegelegde bedreigingen bewezen worden verklaard. Bovendien zou een lagere straf beter passen bij de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende overwogen.
Verdachte heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van een explosief. Door deze explosieven vóór de woning en het bedrijf van het slachtoffer te plaatsen, heeft verdachte zich ook tweemaal schuldig gemaakt aan bedreiging. De bedreigingen staan niet op zichzelf en lijken zich af te spelen binnen een zakelijk conflict. Verdachte heeft daarmee – tot tweemaal toe − een situatie gecreëerd die buitengewoon beangstigend is geweest voor het slachtoffer. Blijkens de toelichting op de vordering tot schadevergoeding heeft dit veel impact gehad op het slachtoffer en ervaart hij veel stress, angst en spanning. Hij voelt zich zowel thuis als op straat onveilig en is voortdurend alert.
De explosieven zijn bovendien geplaatst in een druk bevolkte woonomgeving. De vondst van de explosieven moet dan ook zonder meer geleid hebben tot grote gevoelens van angst en onveiligheid in de directe omgeving.
De rechtbank overweegt voorts dat in de stad Amsterdam het bezit en geweld met vuurwapens en explosieven een groot en toenemend maatschappelijk probleem is. De rechtbank Amsterdam heeft mede hierom de oriëntatiepunten voor het bezit van vuurwapens en explosieven verhoogd. Op basis van deze oriëntatiepunten staat op het bezit van explosieven in een woning door een first offender een gevangenisstraf van 12 maanden. Deze gevangenisstraf kan worden verhoogd tot de duur van 18 maanden indien het explosief zich bevindt in de publieke ruimte. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij het bepalen van de op te leggen straf van dit uitgangspunt af te wijken.
De rechtbank heeft verder acht geslagen op een verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie van 18 februari 2021, waaruit blijkt dat verdachte in het verleden vaker in aanraking is gekomen met politie en justitie. Verdachte is evenwel niet eerder onherroepelijk veroordeeld voor soortgelijke feiten.
De rechtbank heeft ook acht geslagen op een rapport van de reclassering van 25 mei 2021. Daarin heeft de reclassering gerapporteerd dat er bij verdachte sprake is van instabiliteit op diverse leefgebieden. Zo beschikt verdachte niet over structurele huisvesting, dagbesteding en inkomen en hij lijkt zich te omringen met een negatief sociaal netwerk. Hij geeft aan dat hij niet beïnvloedbaar is, maar op basis van referentie informatie zijn daar weldegelijk aanwijzingen voor. De reclassering vraagt zich af of er sprake is van een bepaalde onverschilligheid of dat verdachte over beperkte oplossingsvaardigheden beschikt. Er is geen diagnostiek beschikbaar over de aan- of afwezigheid van psychische- dan wel persoonlijkheidsstoornissen. De reclassering heeft verder gerapporteerd dat verdachte in het gesprek met de reclassering een gesloten houding heeft en dat hij tijdens zijn voorarrest teruggetrokken is, de hele dag op zijn cel zit, contact vermijdt en weinig aansluiting met andere gedetineerden heeft.
De reclassering adviseert om verdachte onder toezicht van de reclassering te stellen, teneinde meer zicht te krijgen op de persoon van verdachte. Daarbij adviseert de reclassering ook het opleggen van onder meer een meldplicht, verdiepingsdiagnostiek met een eventueel ambulante behandeling, dagbesteding en een contactverbod. Door middel van deze voorwaarden zou bovendien kunnen worden gezorgd voor meer stabiliteit in het leven van verdachte.
Alles afwegende, is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft gezeten, een passende en geboden straf is. De rechtbank vindt het daarnaast van belang dat een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk zal worden opgelegd, zodat verdachte hulp van de reclassering kan ontvangen als hij het onvoorwaardelijke deel van zijn straf heeft uitgezeten. Van de 36 maanden gevangenisstraf zullen daarom 6 maanden voorwaardelijk worden opgelegd. De rechtbank zal daarnaast een deel van de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden opleggen, te weten een meldplicht, verdiepingsdiagnostiek, het meewerken aan een dagbesteding en reclasseringstoezicht. De rechtbank ziet geen aanleiding om een contactverbod met [naam 1] te bepalen. De rechtbank ziet ook geen meerwaarde in de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden.

8.De vorderingen van benadeelde partijen

De benadeelde partij [naam aangever]
De benadeelde partij [naam aangever] vordert € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is in zijn geheel betwist. De raadsman heeft daartoe gesteld dat het voor de vaststelling dat er sprake is van aantasting in de persoon onvoldoende is dat de benadeelde partij zich bedreigd en angstig heeft gevoeld.
De rechtbank is van oordeel dat kan worden vastgesteld dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht en dat de benadeelde partij op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek hebben de benadeelde partijen recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding daarvan. De benadeelde partij heeft in zijn toelichting op de vordering omschreven dat de bedreiging veel impact heeft gehad op zijn veiligheidsgevoel. Als gevolg daarvan ervaart hij stress, angst en spanning. Het behoeft bovendien geen uitleg dat het voor een persoon een uitermate beangstigende gebeurtenis is als er een explosief voor diens woning wordt gelegd. Er is naar het oordeel van de rechtbank dan ook evident sprake van een aantasting in de persoon waardoor schadevergoeding gerechtvaardigd is.
Op grond van de door de benadeelde partijen gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 25 november 2020. De vordering zal voor het overige worden niet ontvankelijk worden verklaard.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam aangever] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder feit 1 meer subsidiair bewezen geachte bedreiging is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 25 november 2020.
De benadeelde partij [naam bedrijf]
De benadeelde partij [naam bedrijf] vordert in totaal € 30.398,25 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente. Deze vordering bestaat uit de volgende kosten:
  • “inhuren van twee externe beveiligers in de periode van december 2020 tot en met februari 2021” ad € 11.695,20;
  • “inhuren van bewaking in de periode van december 2020 tot en met mei 2021” ad
  • “inhuren van beveiliging in de periode van december 2020 tot en met juni 2021” ad
  • “laten uitvoeren van een elektronisch veiligheidsonderzoek” ad € 650,-;
  • “plaatsen van twee camera’s en montagemateriaal” ad € 1.316,10;
  • “safepost brievenbus” ad € 99,13;
  • “overnachtingen elders” ad € 653,82.
De vordering is deels betwist, te weten voor zover de kosten voor het inhuren van twee externe beveiligers, de kosten voor bewaking en beveiliging, alsmede het laten uitvoeren van een elektronisch veiligheidsonderzoek.
De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat deze schadeposten onvoldoende zijn onderbouwd, nu de bijgevoegde facturen zijn geanonimiseerd. Daardoor kan het rechtstreekse verband tussen deze schadeposten en de bedreigingen niet worden vastgesteld.
Ten aanzien van de overige schadeposten – te weten de plaatsing van twee camera’s, de safepost brievenbus en de overnachtingen elders – is de vordering niet betwist. Nu vast kan worden gesteld dat de benadeelde partij door het onder feit 3 meer subsidiair bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, zal de vordering in zoverre worden toegewezen.
Concluderend, zal de vordering worden toegewezen tot een totaalbedrag van
€ 2.069,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 8 december 2020. Voor het overige zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan het restant van de vordering aanbrengen bij de civiele rechter.
Verdachte zal worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [naam bedrijf] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder feit 3 meer subsidiair bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 2.069,05, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade, te weten op 8 december 2020.

9.Het beslag

Onder verdachte zijn drie mobiele telefoons in beslag genomen.
De Samsung J3 telefoon is als hulpmiddel gebruikt voor bij de tenlastegelegde feiten en zal zodoende verbeurd worden verklaard.
Wat betreft het overige twee telefoons, te weten een Alcatel- en een Nokia-telefoon, zal de rechtbank de teruggave aan verdachte gelasten nu er geen strafvorderlijk belang meer wordt gediend met het voortduren van het beslag.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 33, 33a, 36f, 56, 57, 285 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26, 55 van de Wet wapens en munitie.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
 Verklaart het onder feit 1 primair en subsidiair en feit 3 primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1 meer subsidiair, feit 2, feit 3 meer subsidiair en feit 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 3 meer subsidiair:
telkens: bedreiging;
ten aanzien van de feiten 2 en 4:
telkens: handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II.
 Veroordeelt verdachte tot
een gevangenisstrafvoor de duur van
36 (zesendertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte van
6 (zes) maanden, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een
proeftijd van 2 (twee) jarenvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
De tenuitvoerlegging kan ook worden gelast indien de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde
bijzondere voorwaardenniet naleeft.
- Veroordeelde moet zich binnen 3 (drie) werkdagen na het ingaan van de proeftijd melden bij Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering op het adres Weesperzijde 70 te Amsterdam. Veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd houden aan de aanwijzingen die de reclassering hem geeft, zolang deze instelling dit noodzakelijk acht.
- Veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt meewerken aan verdiepingsdiagnostiek gericht op verstandelijke vermogens en psychopathologie. Indien hieruit indicaties voor ambulante behandeling voortvloeien moet veroordeelde hieraan meewerken. Veroordeelde moet zich hierbij houden aan de huisregels en aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling, onder meer het eventueel innemen van medicijnen als onderdeel van de behandeling.
- Veroordeelde moet medewerking verlenen aan en een actieve inspanning verrichten voor het verkrijgen en het behouden van structurele en zinvolle dagbesteding.
Voorwaarden daarbij zijn dat de veroordeelde gedurende de proeftijd,
- ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht.

Verklaart verbeurd:de Samsung J3-telefoon (goednummer PL1300-2020249007-6010200).

Gelast de teruggaveaan [verdachte] van: de Alcatel-telefoon (goednummer PL1300-2020249007-6010224) en de Nokia-telefoon (goednummer PL1300-2020249007-6010230).
 Wijst de vordering van de
benadeelde partij [naam aangever]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 2.000,- (tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (25 november 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam aangever] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam aangever] aan de Staat € 2.000,- (tweeduizend euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (25 november 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening, aan vergoeding van immateriële schade. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
30 (dertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
 Wijst de vordering van de
benadeelde partij [naam bedrijf]gedeeltelijk toe tot een bedrag van
€ 2.069,05 (tweeduizend negenenzestig euro en vijf eurocent), aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 december 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam bedrijf] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in zijn vordering.
 Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam bedrijf] aan de Staat € 2.069,05 (tweeduizend negenenzestig euro en vijf eurocent) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (8 december 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan
gijzelingworden toegepast voor de duur van
30 (dertig) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. M.C.M. Hamer en P.B. Spaargaren, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S.D. Riggelink en A. Koudadi, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 juni 2021.