3.4.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat – op grond van de in bijlage II opgenomen bewijsmiddelen – kan worden bewezen dat verdachte op 25 november 2020 en op 8 december 2020 een explosief voorhanden heeft gehad (respectievelijk feiten 2 en 4) en aangever [naam aangever] daarmee heeft bedreigd door deze explosieven voor de woning (feit 1 meer subsidiair) en het bedrijf (feit 3 meer subsidiair) van [naam aangever] heeft gelegd.
De rechtbank overweegt daartoe het als volgt.
Op 25 november 2020 is vóór de woning van aangever [naam aangever] aan de [adres 1] een explosief aangetroffen. Uit onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI) is gebleken dat het explosief bestond uit vier buisjes met daarin een explosieve lading en deze buisjes zogenaamde ‘elektrische nabootser explosie en vlam’ van het type DM54A1 zijn. Deze worden gebruikt bij legeroefeningen voor het optisch en akoestisch nabootsen van tankvuurgeschut of het nabootsen van een granaatinslag of mijnexplosie in het vrije veld.
Vervolgens is op 8 december 2020 vóór het bedrijf van aangever aan de [adres bedrijf] een explosief aangetroffen. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat het explosief bestond uit twee buisjes met daarin een explosieve lading. De twee buisjes betreffen – net als de vier buisjes van het explosief dat op 25 november 2020 voor de woning van aangever is aangetroffen – een ‘elektrische nabootser explosie en vlam’ van het type DM54A1.
Het NFI heeft ten aanzien van beide explosieven geconcludeerd dat deze moeten worden aangemerkt als een ‘improvised explosive device’ (IED) en dat deze bij een ontploffing kunnen leiden tot materiële schade en gevaar voor zeer ernstig lichamelijk dan wel dodelijk letsel voor personen die zich in de directe nabijheid bevinden. Dat de explosieven deugdelijk waren blijkt ook uit een door het NFI uitgeoefende reconstructie, waarbij de explosieven tot ontploffing zijn gebracht.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat kan worden vastgesteld dat op beide data het een echt explosief betrof (het kon immers tot ontploffing worden gebracht) en niet – zoals door de raadsman gesteld – een nep-explosief. Dat niet alle onderdelen aan elkaar vast zaten toen de explosieven werden aangetroffen, maakt dat oordeel niet anders.
De rechtbank is voorts van oordeel dat kan worden vastgesteld dat verdachte degene is geweest die beide keren het explosief heeft geplaatst.
De rechtbank overweegt daartoe allereerst dat ten aanzien van het aangetroffen explosief op 25 november 2020 een DNA-profiel van één persoon op een bus en het uiteinde van een elektriciteitssnoer is aangetroffen, waarbij het één miljard keer waarschijnlijker is dat het profiel DNA bevat van verdachte dan van willekeurige niet aan verdachte verwante persoon. Ook op een elektriciteitssnoer behorend bij het explosief dat op 8 december 2020 is aangetroffen is een DNA-mengprofiel van minimaal twee personen verkregen. Ten aanzien daarvan is het meer dan één miljard keer waarschijnlijker dat de mengprofielen DNA van verdachte en een willekeurige onbekend persoon bevatten, dan wanneer deze DNA van twee willekeurige onbekende personen bevatten.
Verdachte heeft geen duidelijke verklaring gegeven voor het feit dat zijn DNA op twee explosieven is aangetroffen.
Voorts blijkt uit camerabeelden dat de dader die op 25 november 2020 het explosief voor de woning van [naam aangever] heeft geplaatst overeenkomsten vertoont met de dader die op 8 december 2020 het explosief voor het bedrijf van [naam aangever] heeft gelegd. Zo draagt de dader zowel op 25 november 2020 als op 8 december 2020 een zwarte bivakmuts met een ovale opening en draagt hij alleen aan zijn rechterhand een handschoen.
Verder zijn er ook overeenkomsten tussen verdachte en de persoon die op de camerabeelden te zien is. Tijdens een doorzoeking in de kamer van verdachte zijn namelijk vergelijkbare spullen aangetroffen zoals te zien is op de camerabeelden. Zo vertonen de schoenen en de tas die in de kamer van verdachte zijn aangetroffen overeenkomsten met de schoenen en tas die de dader op zowel 25 november 2020 als op 8 december 2020 draagt. Daar komt bij dat in de kamer van verdachte een pilotenbril is aangetroffen die grote gelijkenissen vertoont met de bril die de dader op de camerabeelden van 25 november 2020 draagt. Daarnaast is op de camerabeelden van 8 december 2020 te zien dat de dader een grote haakneus heeft en de rechtbank heeft ter terechtzitting waargenomen dat verdachte een vergelijkbare haakneus heeft.
Daarnaast is er ook een overeenkomst tussen de gevonden items op de telefoon van de verdachte en de geplaatste explosieven. Op de Samsung telefoon van verdachte is een afbeelding aangetroffen van een DM54 met daarop een tekst (“SIM FIRE TK ELE, DM54, LOT 3 CA 91, VERVALDATUM – PEREMPT… II-01”) dat overeenkomt met de explosieven die zijn aangetroffen op 25 november 2020 en 8 december 2020. Ook is met de telefoon op Google gezocht naar “sim fire tk ele dm54 lot 3 ca 91”. Daarnaast zijn er op de telefoon afbeeldingen van de buitenzijde van de [adres 1] en de binnen- en buitenzijde van het bedrijf [naam bedrijf] aan de [adres bedrijf] aangetroffen die zijn gemaakt met ‘streetview’ van Google-maps. Ook zijn op de telefoon screenshots van meldingen van hulpdiensten op 8 december 2020 en de [adres bedrijf] aangetroffen. Tot slot is op 8 december 2020 – voorafgaand aan het moment dat het explosief voor het bedrijf van aangever werd gelegd – met de Samsung telefoon van verdachte gezocht naar de werktijden en ploegendienst van de nachtdienst van de politie Amsterdam.
De rechtbank is van oordeel dat al het voorgaande – in onderling verband en samenhang bezien – schreeuwt om een verklaring van verdachte. Verdachte heeft die echter niet gegeven.
De rechtbank concludeert dan ook dat verdachte degene is geweest die de explosieven op 25 november 2020 en 8 december 2020 heeft geplaatst.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat voor beide data niet kan worden vastgesteld dat verdachte geprobeerd heeft om de explosieven tot ontploffing te laten brengen. Uit de NFI-rapportages blijkt immers dat de explosieven alleen tot ontploffing kunnen worden gebracht met een ontstekingsmechanisme, terwijl er op de plaats delict van beide data geen ontstekingsmechanisme is aangetroffen. Ook is niet uit de camerabeelden of anderszins gebleken dat verdachte ontstekingshandelingen heeft verricht. Daar komt bij dat voor beide data geldt dat niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de aangetroffen elektriciteitssnoeren vast zaten. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte voor beide data moet worden vrijgesproken van de onder 1 en 3 primair tenlastegelegde poging om de explosieven tot ontploffing te laten brengen.
Om diezelfde reden zal de rechtbank verdachte ook vrijspreken van de voorbereiding (feit 1 en 3 subsidiair). Nu er geen ontstekingsmechanisme is aangetroffen en verdachte geen ontstekingshandelingen heeft verricht, kan de rechtbank niet vaststellen dat verdachte opzet had op het tot ontploffing brengen van de explosieven.
Wel kan worden bewezen dat verdachte zich op beide data schuldig heeft gemaakt aan bedreiging (feit 1 meer subsidiair en feit 2 meer subsidiair), nu het plaatsen van explosieven voor een woning en/of een bedrijf naar zijn aard geschikt is om iemand grote vrees aan te jagen.
Ook kan het voorhanden hebben van een explosief (feiten 2 en 4) worden bewezen. Het verweer van de verdediging dat het bezit van deze explosieven niet strafbaar zou zijn omdat deze onder de uitzonderingsbepalingen zou vallen, wordt verworpen gelet op het NFI-rapport explosievenonderzoek.