ECLI:NL:RBAMS:2021:3191

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 juni 2021
Publicatiedatum
22 juni 2021
Zaaknummer
13/061552-21 (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van witwassen van een aanzienlijk contant geldbedrag van € 879.000,00

Op 18 juni 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een contant geldbedrag van € 879.000,00. Het onderzoek naar de verdachte is gestart naar aanleiding van onderschepte PGP-berichten in het kader van het onderzoek Argus, dat zich richtte op een bedrijf dat cryptotelefoons aanbiedt. De verdachte werd op 3 maart 2021 aangehouden in Amsterdam, samen met een medeverdachte, na een observatie waarbij een grote hoeveelheid contant geld in een verborgen ruimte in hun auto werd aangetroffen. De rechtbank oordeelde dat het bewijs rechtmatig was verkregen en dat er geen sprake was van een vormfout in het onderzoek. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van het geld en dat er geen bewijs was voor het medeplegen van witwassen. De rechtbank verwierp deze argumenten en concludeerde dat de verdachte en medeverdachte wisten dat het geld afkomstig was uit een misdrijf. De rechtbank legde een gevangenisstraf van 28 maanden op, met aftrek van voorarrest, en oordeelde dat het witwassen van criminele gelden een ernstige bedreiging vormt voor de legale economie.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/061552-21 (Promis)
Datum uitspraak: 18 juni 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1973,
thans zonder vaste woon- of verblijfplaats hier ter lande,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats].

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 juni 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.M.F. van Veghel en van wat verdachte en zijn raadsman mr. C.J. Nierop naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan het op 3 maart 2021 te Amsterdam en/of Breukelen medeplegen van witwassen van een contant geldbedrag van € 879.000,00.
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Inleiding
Het opsporingsonderzoek in onderhavige zaak is ontstaan uit het onderzoek 26Argus (hierna: Argus). Argus is het onderzoek naar het bedrijf [naam bedrijf], een aanbieder van cryptotelefoons en in dit onderzoek worden chats van de gebruikers van deze telefoons op basis van vooraf door de rechters-commissaris in dat onderzoek goedgekeurde trefwoorden doorzocht. Naar aanleiding van onderschepte berichten tussen twee gebruikers is zicht gekregen op een geldoverdracht van 500k op woensdag 3 maart 2021om 12.00 uur op en/of nabij het adres [adres]. Vervolgens wordt in die straat een observatie gehouden en wordt waargenomen dat een rode big shopper-tas van de Dirk van den Broek wordt overgedragen en in een Volkswagen Tiguan met Duits kenteken [kenteken] wordt geplaatst. Het Team Criminele Inlichtingen (hierna TCI) verstrekt op basis daarvan even later informatie aan de politie. De auto met voornoemd kenteken zou volgens deze melding met een grote hoeveelheid contant geld richting Utrecht rijden. Naar aanleiding van deze melding wordt de auto in het onderhavige onderzoek onder observatie genomen en door de politie tot stilstand gebracht. De inzittenden, verdachte en medeverdachte, worden vervolgens rond 12.30 uur aangehouden op verdenking van witwassen. In de kofferbak van de auto wordt in een verborgen ruimte € 879.000,00 aangetroffen.
3.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het bewijs rechtmatig is verkregen. De verdediging heeft op basis van de verstrekte stukken de mogelijkheid om kennis te nemen van alle startinformatie van het onderzoek. Van een vormfout is geen sprake, omdat de aanvullende toestemming van de rechters-commissaris in het onderzoek Argus om nader onderzoek te doen naar de crypto-chats eerst mondeling is gegeven en de dag erna schriftelijk is bevestigd. Dat is een processtuk in het onderzoek Argus en niet in het onderhavige onderzoek. Vanwege zwaarwegend opsporingsbelang in onderzoek Argus kan dat betreffende stuk niet worden gevoegd in onderhavig dossier. De rechter-commissaris in het onderhavige onderzoek heeft op 31 mei 2021 een machtiging ex. artikel 34 lid 4 Wetboek van Strafvordering afgegeven, en geoordeeld dat de stukken uit onderzoek Argus niet in dit dossier hoeven te worden gevoegd. De officier van justitie en de TCI-officier hebben daarnaast de rechtmatigheid getoetst en toestemming gegeven voor gebruik van de informatie uit het afschermproces-verbaal. Ook als wel sprake zou zijn van een vormverzuim in het onderzoek Argus, heeft dit geen gevolgen voor het onderhavige onderzoek. Daarom heeft de verdediging verder ook geen belang bij het verkrijgen van de schriftelijke bevestiging van de rechters-commissaris uit het onderzoek Argus.
Voorts stelt de officier van justitie zich op het standpunt dat het ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Op basis van het dossier kan worden vastgesteld dat verdachte en medeverdachte handelingen hebben verricht op exact die plek waar later een luik wordt aangetroffen naar de verborgen ruimte met contant geld. Ten aanzien van beide verdachten bestaat een sterk witwasvermoeden en zij hebben geen verklaring gegeven voor de herkomst van het geld. Gezien hun handelwijze kan daarom worden bewezen dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat verdachte en medeverdachte dit ook wisten. Daarom kan worden bewezen dat verdachte schuldig is aan het medeplegen van witwassen, door het voorhanden hebben van € 879.000,00 en hiervan de vindplaats te verhullen.
3.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken, aangezien bewijsuitsluiting dient te volgen van de in het dossier toegevoegde crypto-chat en het observatieverslag. Bewijsuitsluiting dient te volgen omdat niet vastgesteld kan worden dat de rechter-commissaris toestemming heeft gegeven om nader onderzoek te doen naar de chats die uit het zoeken op trefwoorden naar voren zijn gekomen. De op 4 maart 2021 gegeven bevestiging van de eerder beweerdelijk verleende mondelinge toestemming door de rechter-commissaris voor het gebruik van de communicatie van de genoemde [naam bedrijf]-ID’s bevindt zich niet in het dossier. De verdediging kan dus niet controleren of die toestemming daadwerkelijk is verleend.
De verdediging kan zich niet vinden in het standpunt van het openbaar ministerie dat een vormfout in Argus niet van belang zou zijn voor deze zaak. De Hoge Raad heeft namelijk recent een arrest gewezen waaruit blijkt dat het sanctioneren van vormverzuimen zich niet hoeft te beperken tot die verzuimen die begaan zijn in het voorbereidend onderzoek. Het criterium dat gebruikt moet worden, is of dit verzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het onderzoek. Omdat cliënt zonder dit bewijs niet zou zijn aangehouden, kan worden vastgesteld dat het vormverzuim van bepalende invloed is geweest. Het recht op een eerlijk proces van verdachte is geschonden. Dit vormverzuim is onherstelbaar en ernstig en moet daarom tot bewijsuitsluiting leiden in het kader van artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
Subsidiair stelt de verdediging zich op het standpunt dat verdachte moet worden vrijgesproken omdat hij geen wetenschap en beschikkingsmacht had ten aanzien van het aangetroffen geld. Verdachte ontkent te hebben geweten van de aanwezigheid van het geld in de verborgen ruimte in de auto. Daarnaast kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat verdachte de persoon is met het rood/gele logo op zijn jas. De herkenning van verdachte door de verbalisant is namelijk niet betrouwbaar. Verder past hetgeen in de verborgen ruimte is aangetroffen niet in de Dirk van den Broek-tas, die het observatieteam heeft waargenomen. De tas is daarvoor te klein. Voorwaardelijk opzet op het aanwezig zijn van het geld in de auto waar verdachte in zat, kan ook niet worden bewezen. Vanwege het ontbreken van opzet kan ook het medeplegen niet worden bewezen.
3.4.
Het oordeel van de rechtbank
Rechtmatigheid van het bewijs
Uitgangspunt is dat artikel 359a Sv uitsluitend betrekking heeft op het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit waarover de rechter die in artikel 359a Sv wordt bedoeld, heeft te oordelen. Artikel 359a Sv is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van dit voorbereidend onderzoek. De verdediging beroept zich op een mogelijk vormverzuim in het voorbereidend onderzoek Argus en dus buiten het verband van het onderhavige voorbereidend onderzoek. De beoordeling van de vraag of jegens verdachte onrechtmatig is gehandeld en of daaraan een rechtsgevolg moet worden verbonden ligt dus buiten het bereik van artikel 359a Sv.
In zijn arrest van 1 december 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1889) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de begrenzing tot vormverzuimen die zijn begaan bij “het voorbereidend onderzoek” tegen de verdachte, niet uitsluit dat de vraag aan de orde kan komen of een rechtsgevolg moet worden verbonden aan een onrechtmatige handeling jegens de verdachte die buiten het bereik van artikel 359a Sv ligt. De rechtbank oordeelt op basis van de stukken die in het dossier voorhanden zijn echter dat van een dergelijk onrechtmatig handelen geen sprake is. Het dossier biedt voor die conclusie geen aanknopingspunten. Integendeel, daaruit valt juist af te leiden dat door de rechters-commissaris op 3 maart 2021 mondeling toestemming is gegeven om – in onderzoek Argus – nader onderzoek te doen, en dat dit op 4 maart 2021 schriftelijk is bevestigd. Dat blijkt immers uit een ambtsedig proces-verbaal van 11 maart 2021. De rechtbank heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van dat proces-verbaal. De reden die de officier van justitie aangeeft om de e-mail niet te verstrekken, acht de rechtbank ook plausibel, omdat het onderzoek Argus nog lopend is. De rechtbank oordeelt daarom dat het onderzoek op rechtmatige wijze is gestart en verwerpt het verweer van de verdediging.
Wetenschap en beschikkingsmacht
De rechtbank stelt allereerst vast dat de persoon die in het proces-verbaal van observatie in de [adres] wordt aangemerkt als NN2, verdachte is. De persoon die wordt aangemerkt als NN1 is medeverdachte. In voornoemd proces-verbaal wordt geverbaliseerd dat NN2 bij het wegrijden als bijrijder instapt en NN1 als bestuurder. Verdachte heeft ook verklaard dat hij de bijrijder was. In een proces-verbaal van herkenning heeft een verbalisant NN2 bovendien herkend als verdachte. Deze verbalisant beschrijft namelijk dat hij op de foto die bij het tijdstip 12.15 uur is gevoegd in het observatieproces-verbaal, degene met de jas met het rood/gele logo herkent als verdachte. In het observatieproces-verbaal wordt deze man aangemerkt als NN2. De verbalisant heeft verdachte op basis van meerdere factoren (onder andere lichaamsbouw en haardracht) herkend en heeft zijn herkenning in een verhoor bij de rechter-commissaris bevestigd. Gelet daarop ziet de rechtbank anders dan de verdediging geen reden om aan te nemen dat deze herkenning onbetrouwbaar zou zijn.
Blijkens het observatieproces-verbaal heeft verdachte contact met een derde persoon, hierna genoemd NN3. Verdachte loopt met NN3 naar de Volkswagen, waarna medeverdachte zich bij hen voegt. Hierna wordt waargenomen dat medeverdachte met een big shopper-tas van de Dirk van den Broek bij de Volkswagen aankomt, en deze via de rechterachterportier in de auto plaatst. Vervolgens wordt waargenomen dat verdachte aan de linkerkant van de auto gaat staan en de rugleuning van de achterbank naar voren is geklapt. Verdachte en medeverdachte zijn beiden druk bezig achter in de auto en drukken kennelijk iets weg. Zoals vermeld wordt na de aanhouding van verdachte en medeverdachte in de auto een luik naar een verborgen ruimte aangetroffen. Dit luik bevindt zich in de buurt van de plek waar verdachte en medeverdachte bezig waren en iets wegdrukten. De iPhone 12 die in de auto wordt aangetroffen, bevat daarnaast foto’s van onder andere grote hoeveelheden geld en soortgelijke verborgen ruimtes. De rechtbank stelt vast dat deze telefoon door medeverdachte [medeverdachte] gebruikt werd, aangezien op de telefoon selfies van hem en een foto van zijn paspoort zijn aangetroffen. Medeverdachte [medeverdachte] heeft echter verklaard dat deze telefoon niet van hem was, maar dat hij deze van andere personen heeft gekregen, hij weet niet van wie. Gezien de voornoemde aangetroffen foto’s van medeverdachte op de telefoon is dit niet geloofwaardig.
Verdachte en medeverdachte zijn aangehouden in een auto met een verborgen ruimte waarin meer dan acht ton aan contant geld is aangetroffen. Verdachte en medeverdachte hebben voorts geen aannemelijke, voor hen ontlastende, alternatieve verklaring gegeven voor het feit dat zij in de auto reden en voor de handelingen die ze achter in de auto verrichtten.
Op basis van dit alles, in onderlinge samenhang bezien, stelt de rechtbank vast dat het niet anders kan dan dat verdachte en medeverdachte wisten van de verborgen ruimte, dat zij deze hebben geopend en er iets in hebben geplaatst. De verborgen ruimte is zeer professioneel ingebouwd en wordt geopend door middel van een elektronische sluiting. Een groot deel van het geld was verpakt in doorzichtig plastic. De rechtbank acht het daarnaast in zijn algemeenheid buitengewoon onaannemelijk dat een organisatie of een persoon niet ingewijde € 879.000,00 laat vervoeren. Het inschakelen van een onwetende derden brengt immers onnodige risico’s voor de eigenaren hiervan met zich mee. Daarom kan worden vastgesteld dat verdachte en medeverdachte wisten dat er geld in de verborgen ruimte zat en kan wetenschap en beschikkingsmacht worden vastgesteld voor het gehele bedrag dat daarin is aangetroffen. Of het gehele bedrag in de big shopper kan hebben gepast, is dan ook niet relevant. Op grond van het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte en medeverdachte het geldbedrag voorhanden hebben gehad en de vindplaats ervan hebben verhuld.
Witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van art. 420bis, eerste lid, onder a en b Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf. Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij of zij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring.
Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring is uitgebleven, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn bewijsoverwegingen.
De rechtbank stelt vast dat niet bewezen kan worden dat het contante geldbedrag afkomstig is uit eigen misdrijf. Wel heeft het openbaar ministerie feiten en omstandigheden naar voren gebracht die een verdenking van witwassen rechtvaardigen. Zo heeft verdachte samen met medeverdachte een zeer groot geldbedrag contant vervoerd in een verborgen ruimte achter in de auto. Het voorhanden hebben van dergelijke hoeveelheden contant geld brengt risico’s met zich en het is zonder nadere verklaring niet waarschijnlijk dat het geld op legale wijze is verkregen. Dit maakt mede gelet op de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen, dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Het geld was gebundeld op een andere manier dan hoe een reguliere bank het geld zou aanleveren. Het geld was verpakt door middel van paperclips en elastiek, een manier die door de bank zelfs expliciet wordt verboden. Het geld is dan ook gebundeld op een kenmerkende wijze die vaker wordt gezien binnen strafrechtelijke onderzoeken. Ook waren er biljetten van € 500,00 aanwezig en biljetten van € 20 van lage kwaliteit, die normaal door banken uit de roulatie worden gehaald. Kennelijk verkeert dit geld dus in een circuit buiten dat van de reguliere banken. Op grond hiervan acht de rechtbank het vermoeden gerechtvaardigd dat het ten laste gelegde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is, wat betekent dat van de verdachte mag worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Verdachte noch medeverdachte heeft echter een verklaring gegeven voor de herkomst van het aangetroffen geld. Daarom is geen andere conclusie mogelijk dan dat het aangetroffen contante geldbedrag onmiddellijk of middellijk uit misdrijf afkomstig was. Het voorgaande in onderlinge samenhang bezien kan het daarnaast niet anders dan dat verdachte ook wist dat het geld van misdrijf afkomstig was.
Medeplegen
Op grond van de handelswijze van verdachte en medeverdachte oordeelt de rechtbank dat sprake is van medeplegen. Medeverdachte was de bestuurder van de auto en uit de gegevens op de iPhone van medeverdachte blijkt dat het contact over de overdracht via hem is verlopen. Op deze telefoon is namelijk een chat aangetroffen waarin het adres [adres] samen met het bedrag van ‘500k’ wordt genoemd. Verdachte heeft echter ook een belangrijke rol gehad, aangezien hij degene is die in de [adres] als eerst contact heeft gemaakt met NN3. Ook heeft hij samen met medeverdachte het luik geopend en daar handelingen verricht. Het is niet zo dat verdachte alleen maar toevallig is mee gereden: hij heeft een significante rol gehad in de handelingen. De rechtbank oordeelt op basis hiervan dat sprake is geweest van nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachte.
Uit de besproken handelwijze volgt dat eveneens kan worden bewezen dat verdachte en medeverdachte opzet hebben gehad op zowel de samenwerking als de verwezenlijking van het feit.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage II vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 3 maart 2021 te Amsterdam en te Breukelen, tezamen en in vereniging met een ander,
(van) voorwerpen, te weten contante geldbedragen van (in totaal) 879.000,- euro,
- heeft verworven, voorhanden gehad en
- de vindplaats heeft verborgen en/of verhuld
terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten, dat bovenomschreven voorwerpen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf

7.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor het door hem bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om bij een veroordeling een aanzienlijk lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist, namelijk gelijk aan de duur van het voorarrest. Verdachte is namelijk als “silly idiot” ingezet en heeft andermans geld moeten vervoeren zodat die personen geen risico liepen. Ook heeft verdachte geen voordeel genoten van het vervoeren van het geld, is de rol van verdachte beperkt en heeft hij meegewerkt aan het onderzoek. De draagkracht van verdachte is beperkt, hij heeft door de coronacrisis geen werk gehad. Ten slotte drukt detentie zwaarder op verdachte dan op een Nederlandse gedetineerde.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een heel groot contant geldbedrag, namelijk € 879.000,00. Witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan, mede vanwege de corrumperende invloed ervan op het reguliere handelsverkeer, en is daarmee een bedreiging voor de samenleving. Witwassen bevordert bovendien het plegen van delicten, omdat door het wegsluizen van crimineel geld en/of het verschaffen van een schijnbaar legale herkomst van criminele gelden de opsporing van de onderliggende misdrijven wordt bemoeilijkt en zonder witwassen het genereren van illegale winsten een stuk minder lucratief zou zijn.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 19 mei 2021. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder voor strafbare feiten is veroordeeld.
De oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht geven voor fraudedelicten ten aanzien van geldbedragen van € 500.000,00 tot € 1.000.000 een gevangenisstraf voor de duur van 18 tot 24 maanden. De rechtbank constateert dat het bewezenverklaarde bedrag zich aan de bovengrens van deze categorie bevindt. Naar het oordeel van de rechtbank gelden daarnaast nog als strafverzwarende omstandigheden dat uit de observatie en de informatie op de telefoon van medeverdachte blijkt dat sprake is van georganiseerd handelen in internationaal verband. Bovendien is sprake van medeplegen, wat eveneens tot een hogere straf leidt. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank in het verweer van de verdediging geen aanleiding om een aanzienlijk lagere straf op te leggen dan de officier van justitie heeft geëist.
Al met al acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van voorarrest passend en geboden.

8.Beslag

Onder verdachte zijn de volgende voorwerpen in beslag genomen:
1 455 EUR;
(Omschrijving: G6032729)
2 5 EUR;
(Omschrijving: G6032732)
8.1.
Teruggave aan de verdachte
De rechtbank oordeelt met de officier van justitie en de verdediging dat de inbeslaggenomen voorwerpen dienen te worden teruggegeven aan verdachte.

9.Voorlopige hechtenis

De verdediging heeft de rechtbank verzocht om de voorlopige hechtenis op te heffen bij einduitspraak, zodat verdachte het hoger beroep in vrijheid af kan wachten. De verdediging stelt zich namelijk op het standpunt dat er geen gronden meer zijn voor voorlopige hechtenis. De vluchtgrond is komen te vervallen omdat verdachte een vaste verblijfplaats in [land] heeft en er geen aanwijzingen zijn dat verdachte zal vluchten. Daarnaast kan de recidivegrond vervallen, omdat er geen aanwijzingen zijn dat de kans reëel is dat verdachte nieuwe strafbare feiten zal plegen. Ook zijn er geen aanwijzingen dat verdachte lid is van een criminele organisatie. Subsidiair verzoekt de verdediging om het bevel tot voorlopige hechtenis te schorsen onder voorwaarden, omdat de voorlopige hechtenis zwaar op verdachte drukt.
De rechtbank wijst het verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis af, omdat de rechtbank komt tot een bewezenverklaring en een gevangenisstraf oplegt van langere duur dan het reeds ondergane voorarrest. Het is daarnaast nog steeds aannemelijk dat verdachte zich duurzaam zal trachten te onttrekken aan de tenuitvoerlegging van de straf die in deze zaak aan verdachte is opgelegd. Dat verdachte een vast adres in [land] zou hebben, maakt dit oordeel niet anders, omdat uit het dossier kan worden afgeleid dat hij daar vaak niet verblijft terwijl niet bekend is waar hij dan wel verblijft. Ook het recidivegevaar is onverkort aanwezig gezien de aard van het bewezenverklaarde feit en de professionele omstandigheden waaronder dat is begaan.
De rechtbank acht ook geen termen aanwezig voor schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis, nu door de verdediging hiertoe onvoldoende zwaarwegende persoonlijke omstandigheden naar voren zijn gebracht. Ook dit verzoek zal dus worden afgewezen.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
28 (achtentwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Gelast de teruggave aan [verdachte]van:
1 455 EUR;
(Omschrijving: G6032729)
2 5 EUR;
(Omschrijving: G6032732)
Wijst afhet verzoek tot opheffing dan wel schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. M. Smit en C.C.J. Maas-van Es, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. J.C. Roodenburg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 juni 2021.
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]