ECLI:NL:RBAMS:2021:3186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 mei 2021
Publicatiedatum
21 juni 2021
Zaaknummer
13/751228-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Internationaal strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot Poolse rechtstaatkwestie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 mei 2021 uitspraak gedaan over een vordering tot overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Polen was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van een opgeëiste persoon die in Nederland verblijft. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, waaronder de toetsing van dubbele strafbaarheid. De opgeëiste persoon is beschuldigd van diefstal en heeft een vrijheidsstraf van 1 jaar en 6 maanden opgelegd gekregen in Polen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon niet voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling met een Nederlander, zoals vereist in artikel 6a van de Overleveringswet (OLW). De verdediging voerde aan dat de opgeëiste persoon sinds 2019 in Nederland woont en binding heeft met het land, maar de rechtbank oordeelde dat de bewijsstukken niet voldoende waren om aan te tonen dat hij ononderbroken rechtmatig verblijf had gehad.

De rechtbank heeft ook de zorgen over de onafhankelijkheid van de Poolse rechterlijke macht in overweging genomen, maar concludeerde dat deze zorgen in dit specifieke geval geen afbreuk deden aan de onafhankelijkheid van de rechter die de oorspronkelijke straf had opgelegd. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten de overlevering toe te staan, omdat aan de wettelijke eisen was voldaan en er geen weigeringsgronden waren.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751228-21
RK nummer: 21/1219
Datum uitspraak: 12 mei 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 4 maart 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 28 januari 2021 door
the Regional Court of Suwalki(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1996
adres: [adres]
gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [plaats 1]
hierna te noemen de opgeëiste persoon

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 29 april 2021. Het verhoor heeft via een videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman,
mr. A.M.C.J. Baaijens, advocaat te Utrecht en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
final and legally binding judgment of 16 april 2014 issued by the District Court of Olecko with reference number II K 26/14.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 1 jaar en 6 maanden, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij hiervoor genoemd vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Diefstal, meermalen gepleegd
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd
en
diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak, meermalen gepleegd.

5.Artikel 6a OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de opgeëiste persoon na aankomst in Nederland in 2019 zijn leven weer op de rails heeft gezet en inmiddels binding heeft met Nederland. Hij staat sinds 2019 ingeschreven in de Basisregistratie Personen op een adres in [plaats 2]. Daarnaast heeft hij werk in Nederland en onderhoudt hij daarmee zichzelf en zijn vrouw en hun minderjarige dochter. De opgeëiste persoon overleveren zou betekenen dat hetgeen hij hier in Nederland als EU-burger heeft opgebouwd te niet wordt gedaan. Als wordt uitgegaan van het Europese Gemeenschapsrecht (
het Acquis Communautaire) inclusief de daarbij behorende beginselen van een goede rechtsbedeling zou de tenuitvoerlegging van de Poolse gevangenisstraf in Nederland de beste resocialisatiekansen bieden voor de opgeëiste persoon.
Standpunt officier van justitie
Hetgeen de raadsman aanvoert speelt een rol op het moment dat de overlevering kan worden geweigerd. Eerst dient getoetst te worden of de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is. Voor de gelijkstelling met een Nederlander in de zin van artikel
6 negende lid OLW is van belang dat de opgeëiste persoon gedurende 5 jaar een onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft gehad. De conclusie is dat de opgeëiste persoon niet aan deze voorwaarde voldoet. De opgeëiste persoon kan dan ook niet worden gelijkgesteld met een Nederlander.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een beroep op de weigeringsgrond van artikel 6a OLW.
Overlevering van een met een Nederlander gelijk te stellen vreemdeling kan ingevolge artikel 6a, eerste en negende lid, OLW worden geweigerd, indien deze is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
Om in aanmerking te komen voor gelijkstelling met een Nederlander moet ingevolge artikel 6a, negende lid, van de OLW zijn voldaan aan twee vereisten, te weten:
1. ten minste vijf jaren ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e en l, Vreemdelingenwet 2000;
2. ten aanzien van de opgeëiste persoon bestaat de verwachting dat hij niet zijn recht van verblijf in Nederland verliest ten gevolge van de opgelegde straf of maatregel.
Wat betreft de eerstgenoemde voorwaarde geldt dat volgens vaste jurisprudentie van deze rechtbank een duurzaam verblijfsrecht als Unieburger niet hoeft te worden aangetoond door middel van overlegging van een verblijfsdocument; dit kan ook met het aantonen dat aan de materiële voorwaarden voor een dergelijk verblijfsrecht wordt voldaan.
De rechtbank overweegt omtrent hetgeen is aangevoerd als volgt.
Om een ononderbroken verblijf van vijf jaar zoals bedoeld in artikel 6, derde lid, OLW aan te tonen is een inschrijving in de Basisregistratie Personen leidend. Tijdens zijn verhoor ten overstaan van de officier van justitie verklaarde de opgeëiste persoon ongeveer 2 jaar ononderbroken in Nederland te verblijven. Uit het dossier blijkt dat de opgeëiste persoon vanaf 29 juni 2019 ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen.
Een ononderbroken verblijf kan ook worden onderbouwd door andere stukken, maar dan dienen deze voldoende concreet en objectief te zijn. De door de raadsman ter zitting van de rechtbank overgelegde stukken zijn in dit verband niet voldoende om aan te kunnen nemen dat de opgeëiste persoon in de periode dat hij niet ingeschreven stond in de Basisregistratie Personen wel ononderbroken in Nederland heeft verbleven.
Verder kan de rechtbank op grond van de overgelegde stukken niet vaststellen dat over een periode van vijf jaar sprake is geweest van reële en daadwerkelijke arbeid.
De rechtbank zal de opgeëiste persoon dan ook niet gelijkstellen met een Nederlander in de zin van artikel 6, negende lid, OLW. Hetgeen de raadsman in het kader van artikel 6a OLW heeft aangevoerd kan daarom buiten bespreking blijven nu de weigeringsgrond van artikel 6a OLW zich niet voordoet. De rechtbank verwerpt het verweer.
6.
De hoedanigheid van ‘rechterlijke autoriteit’, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest)
De rechtbank merkt op dat zij in eerdere uitspraken heeft geoordeeld dat sprake is van een zorgelijke ontwikkeling in Polen en van structurele en/of fundamentele gebreken wat de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht van Polen betreft.
Dit overleveringsverzoek ziet echter op de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, die al is opgelegd bij het eerder aangehaalde vonnis van 16 april 2014. Niet is gesteld of gebleken van een verband tussen dit vonnis en de nadien in werking getreden wetswijzigingen en andere zorgelijke ontwikkelingen in Polen. Die gebreken hebben dus in het concrete geval geen afbreuk kunnen doen aan de onafhankelijkheid van de rechterlijke instantie die de straf heeft opgelegd “waarvan de tenuitvoerlegging het voorwerp uitmaakt van het EAB”. [1] De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is gebleken dat destijds de aan de opgeëiste persoon toekomende rechten, zoals gewaarborgd in artikel 47 Handvest, zijn geschonden.

7.Artikel 9 tweede lid OLW

De raadsman voert aan dat de in het Poolse vonnis opgelegde straf niet meer voor verdere tenuitvoerlegging vatbaar is naar Nederlands recht in de zin van artikel 9 tweede lid onder b sub 2 OLW omdat in het Poolse vonnis waarvan de tenuitvoerlegging wordt verzocht een voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 5 jaar is opgelegd. De Poolse proeftijd van 5 jaar komt in vergelijking met het Nederlandse strafstelsel wezensvreemd en disproportioneel over. Op grond hiervan dient de overlevering te worden geweigerd.
De rechtbank verwerpt het verweer, reeds omdat de door de raadsman aangehaalde bepaling ziet op gevallen waarin het beginsel
ne bis in idemzich tegen overlevering verzet. Gesteld noch gebleken is dat daarvan in deze zaak sprake is.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 310 en 311 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5 en 7 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court of Suwalki(Polen).
Aldus gedaan door
mr. J.G. Vegter, voorzitter,
mrs. N.M. van Waterschoot en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 12 mei 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 17 december 2020, gevoegde zake C-354/20 PPU en C-412/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1033 (